Op het Stationsplein stapte De Cock uit de tram. Met zijn handen diep in de zakken van zijn oude regenjas gestoken, sjokte hij met een grote stroom voetgangers mee naar het verbrede en vernieuwde trottoir van het Damrak, in zijn chauvinistische momenten de mooiste boulevard van West-Europa.
Met een bijna kinderlijk plezier keek hij naar de vele vlaggen aan de steigers van de rondvaartboten, die vrolijk wapperden tegen het decor van een azuurblauwe hemel, waarin een paar nietige schapenwolkjes wat verloren ronddreven.
Geïnteresseerd en vrolijk keek hij om zich heen. Het aantal meisjes en vrouwen dat zijn oog streelde, leek door het warme zonlicht verdubbeld. In hun strakke luchtige toiletjes toonden zij hun sierlijke rondingen uitbundig. Het gaf aan het hart van de oude speurder een blijde tinteling.
De Cock hield van de mensen, van het leven. Hoewel zijn beroep van rechercheur hem voortdurend in aanraking bracht met vooral de negatieve karaktertrekken van de mens — zijn hebzucht, zijn haat, zijn dwang tot vernietigen, tot doden — probeerde hij toch een optimistische kijk op het leven te behouden en zijn medemens positief te benaderen.
Maar de gewelddadige dood van de jongeman, die door zijn omgeving ‘de profeet’ werd genoemd, had hem ernstig geschokt. Het had hem dieper getroffen dan hij in soortgelijke situaties gewend was. Liggend naast zijn zacht snurkende vrouw, had hij lange tijd de slaap niet kunnen vatten. Oorzaken en motieven spookten door zijn hoofd.
De gegevens die hij in de loop der tijd over de jongeman had vergaard, hadden hem de overtuiging gegeven dat de evangeliserende Sjoerd van Obergum weer wat licht had willen brengen in het donkere, sombere denken van de vele misdadige jongeren, die in de Amsterdamse binnenstad opereerden en vaak een uitzichtloos bestaan leidden.
In het hart van de grijze speurder kroop de stille hoop, dat de dood van de profeet niet aan zijn inzet was te wijten, dat hij niet het slachtoffer was geworden van zijn diepe overtuiging, dat voor ieder mens een gelukkig leven mogelijk is als, als hij of zij dat geluk maar wil zoeken.
Welke wegen Sjoerd van Obergum voor het bereiken van zijn doel had bewandeld, achtte de oude rechercheur van minder belang. Het was de intentie, die hij bewonderde, de uiting van liefde voor de medemens, wie ook.
Verzonken in gepeins stak hij bij de Oudebrugsteeg de rijbaan van het Damrak over. Een aanstormende tram van lijn 9 deed hem opschrikken en in een koddige draf bereikte hij de Beurs van Berlage.
Beleefd groetend nam hij zijn hoedje af voor een jonge hoer, die aan de arm van een vettige heer heupwiegend aan hem voorbij trok, en sjokte de Warmoesstraat in.
Toen hij de hal van het politiebureau binnenstapte, kwam Jan Kusters vanachter de balie overeind en wenkte hem met een kromme vinger.
De Cock liep op hem toe.
‘Wat is er?’
De wachtcommandant keek omhoog naar de klok in de hal. ‘Je bent laat.’
Het klonk als een verwijt.
De Cock grinnikte jongensachtig.
‘Kan jij je herinneren dat ik ’s morgens wel eens op tijd ben geweest?’
Jan Kusters antwoordde niet.
‘Er zit boven al vanaf kwart voor tienen een man op je te wachten.’
De Cock schoof de mouw van zijn regenjas iets terug en keek op zijn horloge. ‘Een geduldig mens,’ sprak hij lachend. Hij trok vragend zijn wenkbrauwen op. ‘Is Vledder er nog niet?’
De wachtcommandant knikte.
‘Die jongen is altijd op tijd,’ antwoordde hij grommend. ‘Maar de man vroeg naar jou. Hij wilde met niemand anders praten.’
De Cock draaide zich om en liep opmerkelijk kwiek de stenen trappen op naar de tweede etage.
Op de bank bij de deur van de grote recherchekamer zat een stevig gebouwde man met zijn knieën over elkaar. De Cock schatte hem op rond de veertig. Hij droeg een fraai lichtblauw linnen kostuum met sokken en zomerschoenen in dezelfde kleur. Toen hij de grijze speurder in het oog kreeg, stond hij op en liep op hem toe.
‘Rechercheur De Cock?’
De oude rechercheur knikte traag.
‘Met ceeooceekaa,’ reageerde hij vrijwel automatisch. ‘Om u te dienen.’
De man glimlachte, waarbij links in zijn mond een gouden hoektand zichtbaar werd. ‘Ik had mij al bij het politiebureau aan de Lijnbaansgracht vervoegd,’ sprak hij geaffecteerd. ‘Ik meende dat het Turfdraagsterpad… net als het oude Binnengasthuis vroeger… onder dat bureau ressorteerde, maar daar zei men mij dat u de zaak zou afwikkelen.’
De Cock veinsde onbegrip.
‘Welke zaak?’
De man ademde diep.
‘De dood van Sjoerd van Obergum.’
De Cock staarde enige momenten langs de man heen.
‘De dood van een profeet,’ sprak hij peinzend.
De man keek hem niet-begrijpend aan.
‘Profeet?’
De Cock knikte.
‘Zo werd hij genoemd… de profeet.’
De oude rechercheur liep langs de man en ging hem voor naar de grote recherchekamer. Daar beduidde hij hem op de stoel naast zijn bureau plaats te nemen.
Vledder liet zijn rappe vingers op de toetsen van zijn elektronische schrijfmachine rusten en keek van De Cock naar de man en terug. ‘Ik heb hem al gevraagd waarmee ik hem van dienst kon zijn,’ sprak hij verontschuldigend. ‘Maar hij wilde per se wachten tot jij kwam.’
De Cock schonk de jonge rechercheur een zoete glimlach. ‘Een kwestie van vertrouwen,’ gniffelde hij. Zonder op een reactie van Vledder te wachten liep hij naar de kapstok en ontdeed zich van zijn hoed en regenjas. Daarna nam hij achter zijn bureau plaats en richtte zijn volle aandacht op de man naast hem. Zijn scherpe blik tastte zijn gelaatstrekken af.
De man had een vriendelijk, bolrond, wat vlezig gezicht met een terugwijkende zwarte haardos. Zijn lippen waren hartvormig en dik en zijn kin stak iets vooruit. Zijn lichtbruine ogen stonden rustig en trotseerden kalm de onderzoekende blik van De Cock.
De grijze speurder snoof een lichte parfumgeur op.
‘U… eh, u bent geïnteresseerd in de dood van Sjoerd van Obergum?’
De man trok zijn brede schouders op.
‘Geïnteresseerd… geïnteresseerd,’ reageerde hij zichtbaar geprikkeld. ‘Ik ben niet geïnteresseerd in iemands dood.’
De Cock bracht zijn beminnelijkste glimlach.
‘U was geïnteresseerd,’ verbeterde hij, ‘in een levende Sjoerd van Obergum?’
De man kwam zuchtend overeind en maakte een stijve buiging. ‘Laat ik mij eerst even aan u voorstellen. Mijn naam is Diederik… Diederik Laufferbach. Ik ben directeur van de literaire uitgeverij De Oude Bataaf in Bussum.’ De man nam weer plaats en sloeg zijn knieën over elkaar. ‘Mijn interesse in Sjoerd van Obergum is mijn interesse als uitgever.’
De Cock maakte een verontschuldigend gebaartje.
‘Ik heb nog nooit van de uitgeverij De Oude Bataaf gehoord,’ reageerde hij schuchter. ‘Maar ik moet u onmiddellijk bekennen dat ik weinig in literatuur ben geïnteresseerd.’
De heer Laufferbach gebaarde achteloos.
‘Dat is jammer,’ sprak hij spijtig. ‘Het zou uw leven hebben verrijkt.’
De oude rechercheur glimlachte.
‘Ik vrees dat ik een te prozaïsch beroep heb om van literatuur te kunnen genieten.’ Hij gniffelde. ‘En onze ambtelijke processen-verbaal lenen zich nauwelijks voor letterkundige hoogstandjes.’
Diederik Laufferbach negeerde de opmerking.
‘Tot ons fonds behoort ook de auteur Stanley van Blaisse.’
De Cock trok rimpels in zijn voorhoofd.
‘Over hem heb ik kortgeleden iets gelezen,’ reageerde hij peinzend.
Diederik Laufferbach liet zijn hoofd iets zakken.
‘Stanley is vorige maand overleden,’ sprak hij somber. ‘Hij was een goed mens en een gevierd auteur. Zijn boeken getuigden van een grote sociale bewogenheid. Ze bereikten enorme oplagen… ook in het buitenland. Stanley sukkelde al jaren met zijn gezondheid. Het is verwonderlijk dat hij toch nog zo oud is geworden… drieëntachtig jaar.’ Het gezicht van de uitgever verhelderde. ‘Gelukkig heb ik een aantal manuscripten van hem in voorraad, die ik nu nog postuum van hem kan uitgeven. Zijn trouwe lezers en lezeressen zullen ze met vreugde begroeten.’
De Cock keek schuin naar hem op.
‘Wat heeft dat alles,’ vroeg hij verwonderd, ‘met Sjoerd van Obergum van doen?’
Diederik Laufferbach schudde zijn hoofd.
‘Niets. Ik vertel u dit ter illustratie, dat De Oude Bataaf een gerenommeerde uitgeverij is met een fonds waarin prachtige auteurs zijn opgenomen.’
De Cock spreidde zijn beide handen.
‘U hebt mij overtuigd,’ sprak hij vriendelijk. De oude rechercheur veranderde van toon. ‘Uw… eh, uw interesse voor Sjoerd van Obergum?’ drong hij aan.
‘Ik had vanmorgen een afspraak met hem.’
‘Waar?’
‘In zijn woning aan het Turfdraagsterpad.’
‘Hoe laat?’
‘Negen uur.’
‘Vrij vroeg… voor een afspraak.’
Diederik Laufferbach maakte een verontschuldigend gebaar. ‘Dat tijdstip heeft de heer Van Obergum bepaald. Hij had een overvolle agenda. Dat tijdstip kwam hem het beste uit.’
De Cock knikte begrijpend.
‘U was op tijd?’
De heer Laufferbach streek met de rug van zijn hand langs zijn droge mond. ‘Uiteraard.’ Hij zweeg even. ‘Ik vond de deur van zijn woning,’ ging hij na een paar seconden verder, ‘door de politie verzegeld en een buurvrouw vertelde mij dat Sjoerd van Obergum de avond tevoren was vermoord.’ Hij zweeg opnieuw en hield zijn hoofd gebogen. ‘Ik heb het u al verteld… toen ik de schok had verwerkt, ben ik naar het bureau aan de Lijnbaansgracht gegaan voor informatie.’
De Cock knikte begrijpend.
‘De reden van uw afspraak met de heer Van Obergum?’
‘Zijn manuscript.’
De Cock keek verbaasd op.
‘Zijn manuscript,’ herhaalde hij vol ongeloof. ‘Schreef Sjoerd van Obergum boeken?’
Diederik Laufferbach knikte nadrukkelijk.
‘Sjoerd van Obergum schreef literatuur… pure literatuur. Hij had een prachtige stijl van schrijven.
Zijn eerste werkstuk was weliswaar nog wat onvolwassen… onrijp… ongeschaafd, maar de heer Van Obergum had ongetwijfeld talent… veel talent. Toen ik zijn werkstuk onder ogen kreeg, bemerkte ik dat onmiddellijk… al na de eerste regels.’
De Cock stak zijn handen vooruit en drukte de vingertoppen tegen elkaar. ‘Even… voor alle duidelijkheid… Sjoerd van Obergum schreef een boek… of zoals u dat noemt… maakte een werkstuk en stuurde dat aan u op?’
Diederik Laufferbach knikte.
‘Ik ontvang per jaar duizenden ongevraagde manuscripten. In de regel is er niets bij. Het is verbijsterend hoeveel Nederlanders zich aan een boek wagen. Maar in het werkstuk van Sjoerd van Obergum ontdekte ik een nog ruw talent… een ongeslepen diamant.’
‘U besloot zijn werkstuk uit te geven?’
Diederik Laufferbach schudde zijn hoofd.
‘Niet direct. Ik heb hem naar mijn kantoor in Bussum ontboden en heb hem gezegd dat ik als uitgever wel geïnteresseerd was in zijn werkstuk, maar dat hij dat diende te herschrijven en daarbij op bepaalde dingen moest letten… kortom… ik wilde hem coachen… begeleiden. Ik heb daar als uitgever uiteraard alle belang bij.’
‘En?’
Diederik Laufferbach gebaarde voor zich uit.
‘Sjoerd van Obergum beloofde naar mijn goedbedoelde adviezen te luisteren en nam zijn werkstuk weer mee naar huis.’ De uitgever zweeg even. ‘Een paar dagen geleden belde hij mij op en zei mij, dat hij het werkstuk naar mijn aanwijzingen had herschreven en dat hij met mij een afspraak wilde maken om over de voorwaarden te praten.’
De Cock trok rimpels in zijn voorhoofd.
‘Welke voorwaarden?’
‘De voorwaarden waarop ik zijn manuscript zou mogen uitgeven.’
De Cock gebaarde voor zich uit.
‘Was hij daar zo zeker van? Ik bedoel… had u hem toezeggingen gedaan?’
Diederik Laufferbach schudde zijn hoofd.
‘Hoe kon dat?’ riep hij verontwaardigd. ‘Ik had het herschreven manuscript nog niet gelezen… wist niet of het een succes was geworden.’
De Cock boog zich iets naar voren.
‘Was het zijn eerste werkstuk? Ik bedoel, had Sjoerd van Obergum al eens eerder iets gepubliceerd?’
Diederik Laufferbach schudde zijn hoofd.
‘Niet dat ik weet.’
De grijze speurder hield de uitgever in zijn blik gevangen.
‘Is het gebruikelijk,’ vroeg hij met een zweem van ongeloof, ‘dat een beginnend schrijver… een debutant… aan de uitgever voorwaarden stelt?’
Diederik Laufferbach glimlachte.
‘Debutanten zijn in de regel al blij wanneer een uitgever hun een kans wil geven. Ze zijn zelfs bereid om van een honorarium af te zien… waar ik uiteraard nooit op inga. Al zijn de financiële risico’s bij een debutant uiterst groot.’ De uitgever zuchtte. ‘Ik kreeg tijdens dat telefoongesprek met Sjoerd van Obergum het idee, dat er kapers op de kust waren… mensen, die hem aanbiedingen hadden gedaan.’
‘Andere uitgevers?’
Diederik Laufferbach antwoordde niet direct. Na enige seconden keek hij op. ‘Hebt u,’ vroeg hij met zachte stem, ‘dat manuscript van de heer Van Obergum in zijn woning gevonden?’
De Cock spreidde zijn handen.
‘Ik ben in de woning van Sjoerd van Obergum niet eens een typemachine tegengekomen.’
Diederik Laufferbach schudde zijn hoofd.
‘Het werkstuk was met de hand geschreven.’
De blik van De Cock dwaalde naar Vledder. De jonge rechercheur schudde langzaam zijn hoofd. ‘Ik heb in die woning aan het Turfdraagsterpad niets gevonden dat op een manuscript leek.’
Diederik Laufferbach stond van zijn stoel op.
‘Heren,’ sprak hij gezwollen, ‘dan hebt gij nu een motief voor zijn dood.’