De Cock luisterde of zijn portofoon nog werkte. Daarna liet hij zich in een gammele rieten fauteuil zakken. Zijn rechterbroekspijp bleef haken aan een spriet, die uit zijn verband was gesprongen. Toen hij zijn broekspijp had bevrijd, keek hij om zich heen en bezag het kamertje van twee bij drie meter zonder raam. Het stonk er naar zweet en goedkope parfum. Zijn blik gleed over een nietig fonteintje met een lekkende kraan en een doorgezakt bed.
Van de eigenaar, die hij al een eeuwigheid kende, had hij voor enkele uren de beschikking gekregen over het hotel De Blauwe Engel aan de Prins Hendrikkade nabij de ingang tot de IJtunnel. Normaal was De Blauwe Engel het toevluchtsoord voor tippelende prostituees om zich met hun klanten af te zonderen. De eigenaar werd voor het gebruik van de kamertjes per keer betaald. Een verboden, maar lucratieve business, waarop De Cock even had gezinspeeld om zich het tijdelijk beheer over het hotelletje te verwerven.
De oude rechercheur vroeg zich af of hij op alle eventualiteiten was voorbereid, of alle gaten in zijn plan waren gedicht. Een vergeten detail kon fatale gevolgen hebben.
Hij had zich opnieuw verzekerd van de hulp van zijn collega’s Appie Keizer en Fred Prins. In de kritieke fase van een onderzoek kon hij altijd op die twee oudgedienden rekenen.
Appie Keizer had hij dit keer gekoppeld aan Grietje de Graaf, een vrouwelijke agent met ervaring aan de Warmoesstraat. Acterend als een vrijend paartje hielden die twee de toegang tot het hotel in het oog. Dat was nodig om tippelende hoertjes voorlopig uit de omgeving van het hotel te houden.
Beneden in de schamele portiersloge zat de sterke Fred Prins in een potsierlijk en tot de draad versleten portiersuniform, gegalonneerd met veel goud. Het had De Cock enige overreding gekost om Fred Prins te bewegen het vod aan te trekken. ‘Ik sta voor aap,’ had hij geroepen.
De Cock glimlachte bij de herinnering. Voorzichtig kwam hij uit de rieten fauteuil overeind, schoof aan de wand een bordje met de tekst God is liefde opzij en gluurde door een kijkgaatje in de aangrenzende kamer.
Evelien Eikenroos zat op de rand van het bed. De schaarse verlichting in haar kamertje deed haar blonde haren glanzen. Ze boog zich voorover en friemelde nerveus aan de zoom van haar rok.
De Cock drukte de mouw van zijn colbert iets terug, keek op zijn horloge en besefte dat hij nog slechts een halfuur van het moment van de waarheid was verwijderd. Het leek hem voldoende om nog even met het toekomstige slachtoffer te praten. Hij liep zijn kamertje uit en stapte bij haar binnen.
Evelien Eikenroos keek verschrikt op. Haar helgroene ogen weerspiegelden angst.
‘O,’ verzuchtte ze opgelucht, ‘bent u het.’
De Cock glimlachte.
‘Hoe voelt u zich?’
Evelien Eikenroos streek een plukje haar uit haar gezicht.
‘Belabberd. Ik weet niet of ik dit overleef. Het is alsof mijn maag steeds verder ineenkrimpt.’
De Cock knikte.
‘Dat gevoel ken ik uit ervaring. Angst is mij niet vreemd.’
De oude rechercheur duimde naar de wand.
‘Aan de andere kant,’ sprak hij geruststellend, ‘zit mijn collega Vledder. Ook hij kan naar u kijken. Twee stappen en wij zijn bij u.’
Evelien Eikenroos keek naar hem op.
‘Weet u zeker dat hij komt?’
De Cock maakte een hulpeloos gebaar.
‘Ik weet niet hoe achterdochtig hij is… hoe groot zijn haat.’
De oude rechercheur schonk haar een droeve grijns.
‘Ik hoop dat zijn haat groter is dan zijn achterdocht.’
Evelien Eikenroos fronste haar wenkbrauwen.
‘Haat jegens mij?’
‘Ja.’
‘Hij kent mij niet eens.’
‘Hij kent uw naam en uw aandeel in die oude affaire.’
‘En dat is voldoende?’
De Cock knikte.
‘Voor hem… voor hem is dat voldoende.’
Evelien Eikenroos liet haar hoofd zakken. Na enige tijd keek ze weer op.
‘En als hij niet komt?’
De Cock nam een kleine pauze.
‘Als hij niet komt,’ sprak hij somber, ‘bent u uw leven niet zeker. Wij kunnen uw veiligheid niet garanderen. Vroeg of laat zal hij u vinden en toeslaan… zoals hij toesloeg bij Sabrine Achterbroek, Sarah Harreveld en Marjolein Ridderspoor.’
Om de mond van Evelien Eikenroos gleed een wrange trek.
‘Hij had bij Sabrine Achterbroek moeten stoppen. Dat was voldoende geweest.’
De Cock vermeed een discussie. Hij keek op zijn horloge.
‘Het wordt tijd,’ sprak hij rustig en verliet haar kamertje.
De grijze speurder liep nog even bij Vledder binnen. De jonge rechercheur zag bleek. Zweetdruppels parelden op zijn voorhoofd. Hij gleed met zijn wijsvinger tussen zijn boordje.
‘Het is hier benauwd. En ik maak mij zorgen.’
‘Waarover?’
Vledder gebaarde voor zich uit.
‘Stel, dat de moordenaar niet komt om… zoals de anderen… haar te wurgen en op te hangen, maar om haar zonder enig pardon neer te knallen?’
‘Je bedoelt zoals hij Blaffer Henkie neerschoot?’
‘Precies.’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Hij komt met een stuk elektriciteitsdraad en… een roodzijden nachthemd.’
De rieten fauteuil kraakte toen De Cock zich bewoog. De oude rechercheur voelde hoe de spanning bezit van hem nam. Het tintelde in de toppen van zijn vingers. Hij kon niets anders doen dan wachten… wachten op het kraken van de portofoon in zijn hand.
De Cock blikte opnieuw op zijn polshorloge. Het was ruim tien uur… het exacte moment van de afspraak was voorbij. En nog kraakte de portofoon niet. De tijd vergleed langzaam. Het leek alsof elke seconde een spatie had van minuten.
Nog onverwachts klonk de stem van Fred Prins.
‘Hij komt de trap op.’
De Cock kwam uit zijn fauteuil overeind en schoof God is liefde opzij. Evelien Eikenroos zat nog steeds op de rand van het bed. Hij had haar bevolen niet van plaats te veranderen. Ze moest binnen het gezichtsveld van het kijkgaatje blijven.
Ineens zag hij haar gezicht verstarren. Afwerend stak zij haar beide handen omhoog.
Wat verder gebeurde leek op een te snel afgedraaide film.
De Cock zag de rug van Vledder en een flits van het gezicht van een man met een snor.
Toen hij uit zijn kamertje kwam, rolden Vledder en de man vechtend van de houten trap naar beneden. De man met de snor was eerder overeind en rende het hotel uit. Fred Prins in zijn carnavaleske uniform rende hem na.
Buiten klonk het gieren van remmende autobanden, gevolgd door een schreeuw van angst.
Even bleef De Cock van schrik staan. Toen strompelde hij de trap af. In een koddige draf verliet hij het hotel en rende naderbij.
Midden op de Prins Hendrikkade, naast een dwars op de rijbaan staande taxi, lag het lichaam van een man. Fred Prins stond naast hem. Zijn pistool in de hand.
De Cock knielde naast de man neer. Zijn lippen bewogen zonder geluid.
De oude rechercheur bekeek de snor en de zwart krullende haardos. Hij pakte de haardos vast en trok de pruik los.
Daarna rukte hij de snor van de bovenlip. De metamorfose was volledig.
Vledder hijgde in zijn nek.
‘Pieter,’ lispelde hij, ‘Pieter van Vlietland.’