Albert Cornelis Baantjer De Cock en moord op termijn

1

Rechercheur De Cock van het oude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat trok met een gebaar van ingehouden woede een blad van een proces-verbaal uit zijn schrijfmachine en begon te lezen. De tikfouten in bijna elke regel ergerden hem. Sinds de luitjes van de afdeling Voorzieningen zijn oude trouwe Remington bij hem hadden weggehaald en vervangen door een grommend elektrisch schrijfmonster, dat al ratelend in beweging kwam wanneer zijn te dikke vingers maar even de toetsen raakten, kwam er geen behoorlijk werkstuk meer uit zijn handen. Wat wild duwde hij de schrijfmachine van zich af en keek naar Vledder, zijn assistent.

De jonge rechercheur gniffelde.

‘Zal ik het even voor je overtypen?’

De Cock knikte gelaten.

‘Als ze vandaag of morgen een computer voor mijn neus zetten,’ bromde hij, ‘ga ik onmiddellijk met pensioen.’ Hij reikte het blad met tikfouten aan Vledder. ‘Vroeger schreven we die dingen met de hand.’

‘Dat waren nog eens tijden,’ snoof de jonge rechercheur spottend. De Cock reageerde fel. ‘Ja, dat waren nog eens tijden. De wereld zat toen heel wat gemoedelijker in elkaar dan tegenwoordig.’

Vledder pakte een blanco vel uit de lade van zijn bureau en schoof dat in de machine. ‘Toen,’ sprak hij achteloos, ‘werden er ook moorden gepleegd.’

De Cock knikte. ‘Zeker, maar niet zo veelvuldig. Het schokte de mensen nog. Men sprak erover. Moord was nieuws voor de frontpagina. Dagenlang. En nu… zes regels op pagina vier, derde kolom.’

Vledder glimlachte. Zijn vingers gleden over de toetsen. ‘Je hebt alleen maar de pest in omdat je die machine niet baas kunt.’

De Cock zweeg.

Jan Kusters, de dienstdoende wachtcommandant, kwam de recherchekamer binnen. Zijn gezicht stond zorgelijk. Hij stevende op de oude rechercheur af. ‘Ik… eh, ik heb beneden een jongen van achttien jaar met twee wikkels cocaïne.’

De Cock keek op. ‘En? Dat is een zaak voor de narcoticabrigade.’

Kusters zuchtte diep. ‘Dat weet ik, maar hij heeft buiten die twee wikkels ook nog eens honderdduizend gulden bij zich.’

De Cock veerde verrast van zijn stoel omhoog.

‘Wat?’

‘Honderdduizend gulden… een ton. Vier plastic zakjes met elk vijfentwintig bankbiljetten van duizend gulden. De agenten die hem op de Zeedijk hadden aangehouden, vonden de zakjes toen ze hem hier aan het bureau fouilleerden. Hij had ze heel zorgvuldig met verbandpleister om zijn middel geplakt.’

‘Vreemd.’

Jan Kusters knikte. ‘Dat zei ik hem ook. Maar volgens hem was dat de beste manier om het geld tegen straatrovers en zakkenrollers te beschermen.’

‘Had hij verder nog iets bij zich?’

‘Niets bijzonders. Een gewone portefeuille met een paar honderd gulden. Verder een rijbewijs en het kenteken van een Porsche.’

De Cock floot tussen zijn tanden.

‘Een pittig dure wagen. Nieuw?’

‘Nog geen halfjaar oud.’

De oude speurder wreef zich nadenkend over zijn kin. ‘Die… eh, die bankbiljetten van duizend… zijn die echt? Ik bedoel… het zijn geen falsificaten?’

Jan Kusters schudde zijn hoofd. ‘Beslist niet. Het zijn gave biljetten. Zo te zien al geruime tijd in omloop.’

‘Hoe komt die jongen aan dat geld?’

De wachtcommandant schoof een stoel bij en ging erop zitten. ‘Hij wil er niets over zeggen. Maar dat kan natuurlijk nooit goed zijn. Achttien jaar. Dat is toch geen leeftijd om…’

De Cock onderbrak hem. ‘Is het een dealertje?’

Jan Kusters trok zijn schouders op. ‘Volgens mij niet. En hij lijkt uiterlijk ook niet op een junk. Ik heb hem aan het hoofdbureau opgevraagd. Hij komt niet voor. Hij is nog nooit met de politie of justitie in aanraking geweest.’

De Cock schudde zijn hoofd. ‘Een jongen met een blanco strafregister en een ton op zijn buik. In dit idiote bureau maak je van alles mee.’ Hij leunde in zijn stoel achterover en zuchtte diep. ‘Breng hem maar naar boven… met zijn papieren en zijn geld… we zullen eens zien wat we uit hem kunnen krijgen.’


De jongeman was keurig gekleed. Hij droeg een sportieve, donkerblauwe blazer op een lichtblauwe pantalon met een scherpe vouw.

Het springerige, blonde haar was Amerikaans kort geknipt. In een licht gebronsd gelaat blikten een paar helderblauwe ogen waakzaam rond.

De grijze speurder boog zich naar hem toe. Om zijn lippen danste een zoete glimlach. ‘Mijn naam is De Cock,’ sprak hij vriendelijk, ‘met ceeooceekaa. En met wie heb ik het genoegen?’

‘Casper… Casper van Hoogwoud. Het staat overigens in het proces-verbaal dat ze van mijn aanhouding hebben opgemaakt.’ Het klonk als een terechtwijzing.

De Cock hield de glimlach op zijn gezicht. ‘Casper van Hoogwoud,’ herhaalde hij. ‘Een mooie naam.’

‘Vindt u?’

De Cock knikte.

‘Het heeft een aangename klank. Naar mijn gevoel gaat achter zo’n naam een prettig mens schuil.’

Het complimentje kreeg niet de uitwerking die De Cock beoogde. Casper van Hoogwoud werd er niet milder door gestemd. Hij keek de rechercheur argwanend aan.

‘U verwacht toch niet van mij dat ik mij tegenover u prettig en aangenaam zal gedragen?’

‘Dat verwacht ik wel.’

De jongeman schudde resoluut zijn hoofd. ‘Ik voel daartoe geen enkele behoefte. Ik ben nogal bruut van mijn vrijheid beroofd en men heeft mij mijn geld afgenomen.’

‘Uw geld?’

‘Zeker.’

‘Hoe komt u aan dat vele geld?’

Casper van Hoogwoud reageerde nukkig.

‘Ik heb het niet gestolen.’

De Cock spreidde zijn beide handen.

‘Er zijn buiten diefstal nog tal van andere ongeoorloofde manieren om aan geld te komen. Het Wetboek van Strafrecht staat er vol van.’

De jongeman wuifde achteloos.

‘Ik ben in uw wetten niet geïnteresseerd,’ sprak hij hautain. Hij strekte zijn rechterhand naar de plastic zakjes op het bureau. ‘Dat geld is mijn eigendom. U mag rustig denken dat ik het op een misdadige manier heb verkregen, maar zolang u dat niet kunt bewijzen, blijft dat geld van mij.’

De Cock glimlachte.

‘U vergeet de inquisitie.’

Casper van Hoogwoud keek de speurder onderzoekend aan.

‘Wat is de inquisitie?’

‘Rijksbelastingen. Die hanteren nog het inquisitieprincipe van de omgekeerde bewijslast.’

De jongeman fronste zijn wenkbrauwen.

‘U bedoelt dat ik aan de belastingen wél zou moeten bewijzen hoe ik aan dat geld kom?’

‘U kunt op een forse aanslag rekenen.’

Casper van Hoogwoud verschoof iets op zijn stoel.

‘Ik heb het geld verdiend met gokken.’

‘Illegaal?’

‘Inderdaad.’

De Cock plooide zijn lippen in een tuitje.

‘Ik neem aan dat u om principiële redenen mij de plek van het gokhuis niet wilt noemen.’ In zijn stem trilde een licht sarcasme.

Casper van Hoogwoud grijnsde. ‘Heel juist.’

De Cock wreef met zijn hand over zijn brede gezicht. Het vraagen-antwoordspel amuseerde hem. De jongeman was hem niet onsympathiek. Integendeel. Casper van Hoogwoud, zo vond hij, etaleerde voor zijn achttien jaren al een bijzondere volwassenheid.

‘U bent verslaafd?’

‘Nee.’

De Cock veinsde verbazing.

‘U kocht twee wikkels cocaïne.’

‘Die waren voor mijn broer.’

‘En die is verslaafd?’

‘Ja.’

‘Waarom koopt uw broer niet zelf zijn drugs?’

‘Marcel is ziek.’

De Cock schoof zijn onderlip vooruit.

‘Zo ziek dat hij niet meer op pad kan?’

Casper van Hoogwoud antwoordde niet direct. Voor het eerst tijdens het onderhoud toonde hij enige onzekerheid. Zijn tong gleed langs zijn droge lippen.

‘Marcel heeft aids.’


Ze reden met de politie-Volkswagen van de steiger achter het bureau weg. Vledder zat achter het stuur. De Cock had zich naast Casper van Hoogwoud achterin genesteld. Hij keek langs hem heen naar de felle lichtreclames van het Damrak. De jongeman verschoof iets. Hij had zich weer volkomen in bedwang.

‘Ik protesteer tegen het feit dat u mijn geld hebt achtergehouden,’ sprak hij kalm. ‘Dat is beslist niet vertrouwd. Het zou niet de eerste keer zijn dat er in een politiebureau iets verdwijnt.’

De Cock maakte een hulpeloos gebaar. ‘Ik heb mij strikt aan de voorschriften gehouden. U hebt van mij een bewijs van ontvangst gekregen. Morgen neem ik via de commissaris contact op met de officier van justitie. Die moet maar beslissen wat er met het geld gebeurt. De verklaring dat u die honderdduizend gulden met gokken hebt gewonnen, neem ik niet serieus. Voorlopig houd ik het erop dat het geld bestemd was voor handel in drugs.’

‘Dat is een blote veronderstelling,’ zei Casper van Hoogwoud.

‘Precies,’ sprak De Cock instemmend, ‘dat is het. Toch ga ik op basis van die… eh, blote veronderstelling ook huiszoeking bij u doen. De Opiumwet geeft mij daartoe de bevoegdheid.’

‘U denkt bij ons thuis drugs te vinden?’ grinnikte de jongeman.

De Cock trok achteloos zijn schouders op.

‘Ik sluit de mogelijkheid niet uit. Maar in feite ben ik meer geinteresseerd in de gezondheidstoestand van uw broer. En misschien krijg ik de gelegenheid om eens met uw ouders te praten.’

Casper van Hoogwoud kneep zijn lippen samen. Zijn houding kreeg een expressie van protest.

‘Mijn broer en ik wonen niet meer thuis. Mijn vader is een ouderwetse patriarch met orthodoxe ideeën over opvoeding en gedrag. Het was voor mijn broer niet doenlijk om onder zijn regime te leven.’

De bittere toon ontging de oude speurder niet. Hij blikte geïnteresseerd opzij.

‘En u?’

‘Wat?’

‘Kon u ook niet onder het regime van uw vader leven?’

Casper van Hoogwoud liet zijn hoofd iets zakken. ‘Vader is een despoot. Toen de mogelijkheid zich voordeed, ben ik bij mijn broer ingetrokken. Alleen mijn zuster woont nog thuis.’

‘En moeder?’

De jongeman staarde voor zich uit. Er kwam een wat dromerige blik in zijn ogen. ‘Moeder leeft allang niet meer,’ sprak hij zacht. ‘Ze stierf toen ik nog klein was. Ik heb geen bewuste herinnering aan haar. Feitelijk ken ik haar alleen van een foto… een fragiel vrouwtje in de deuropening van ons huis.’

Een tijdje reden ze zwijgend voort. Voor zover de beenruimte in de Volkswagen het toestond, liet De Cock zich wat onderuitzakken. Hij keek door de zijruit en herkende de arcade van de Raadhuisstraat. Hij ervoer zijn nieuwe houding als ongemakkelijk en drukte zich moeizaam weer omhoog.

‘Hoe oud is Marcel?’

‘Zesendertig.’

‘Een stuk ouder dan jij.’

Casper van Hoogwoud knikte vaag.

‘Toch kunnen we heel goed met elkaar overweg. Hij behandelt mij als een volwassen man… niet als zijn kleine broertje… zoals u misschien denkt.’

De Cock negeerde het onderwerp. ‘Weet broer Marcel dat u onbeschermd met zo veel geld op uw buik rondloopt?’

‘Ja, dat weet hij.’

De Cock keek hem verbaasd aan.

‘En dat vindt hij goed?’

Casper van Hoogwoud stak zijn kin iets omhoog.

‘Het is mijn geld en mijn gedrag… zaken, die Marcel respecteert.’

De Cock knikte. Zijn geest zocht nog steeds naar een verklaring voor die honderdduizend gulden. Tot nu was het hem niet gelukt om door die barrière van strakke beleefdheid, die Casper van Hoogwoud had opgetrokken, heen te breken.

‘Moet Marcel in verband met zijn ziekte niet in een ziekenhuis worden opgenomen?’

De jongeman zuchtte.

‘Het zou inderdaad beter voor hem zijn, maar Marcel wil niet. Hij heeft een afkeer van ziekenhuizen en doktoren. Hij wantrouwt moordenaars in witte jassen.’

‘Moordenaars in witte jassen?’

Casper van Hoogwoud glimlachte. ‘Een uitdrukking van Marcel.’

Op de Weteringschans stopte Vledder aan de rand van het trottoir. Hij draaide zich half om. ‘Het is nog een stukje verder, maar ik heb hier plaats om te parkeren.’

Ze stapten uit en Vledder sloot de portieren. De Cock trok de kraag van zijn regenjas iets omhoog. De avondlucht was kil.

Toen ze zijn woning hadden bereikt, nam Casper een sleutel uit zijn zak en opende de deur. Via een lange, brede gang ging hij de rechercheurs voor naar een ruime, hoge kamer. Op een bank lag een man met gesloten ogen. Casper liep op hem toe.

‘Marcel… hier zijn twee heren van de recherche.’

De Cock keek vanuit de hoogte op de man neer. De gelaatsuitdrukking en de kleur van de huid bevreemdden hem. Casper van Hoogwoud schudde de man aan zijn schouder.

‘Marcel.’

In zijn stem trilde een ondertoon van angst. Opnieuw greep hij de man bij zijn schouder en schudde. Feller nu. Onbeheerst. De Cock liep op hem toe. ‘Laat dat,’ sprak hij streng. De jongeman keek naar hem op. In zijn blauwe ogen lag een blik van radeloosheid.

‘Marcel,’ lispelde hij.

De Cock trok zijn gezicht strak.

‘Marcel is dood.’

Загрузка...