Albert Cornelis Baantjer De Cock en ’t wassend kwaad

1

Rechercheur De Cock van het aloude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat stond wat onwennig op het smalle podium naast zijn lessenaar. Ondanks zijn degelijk Harristweed colbert en de eigengebreide pullover, die zijn vrouw hem dwong te dragen zolang er nog een r in de maand was, voelde hij zich naakt, bespied.

Peinzend plukte hij aan het stompe puntje van zijn neus. Onderwijl liet hij zijn scherpe blik langs de groep leerlingen dwalen. Dertien jonge mannen en zeven jonge vrouwen. Na een zorgvuldige voorselectie waren ze enige maanden geleden in opleiding genomen om in de nabije toekomst de gelederen van de Amsterdamse recherche te versterken. Jonge, frisse, gladde, ongeschonden gezichten… heldere blikken, met daarin een wilde hunkering naar het werk dat hen wachtte.

De oude rechercheur streek met zijn vlakke hand over zijn brede gezicht. Bezorgd vroeg hij zich af hoe hun gelaatstrekken na tien jaar politiedienst zouden zijn getekend, hun heldere blikken vertroebeld. De voortdurende confrontatie met misdaad en gruwelijk geweld versnelde, zo was zijn ervaring, het proces van ouder worden. Bovendien raakte bij de meesten van hen al spoedig de geestelijke weerbaarheid door frustraties aangetast en werd hun ziel geknakt door onmacht en hun hart verbitterd door gebrek aan erkenning.

Een moment voelde hij de behoefte in zich woelen om dat uit te leggen, te verklaren, maar hij overwoog dat het niet fair was om nu al hun jeugdige ambities, hun elan, te bezoedelen. Bovendien, bedacht hij bitter, zouden ze hem niet geloven.

De Cock ademde diep. De korpsleiding had hem verzocht om eenmaal in de week een babbeltje met de toekomstige recherchemensen te maken. Een ongedwongen babbeltje van een klein uur, waarin hij volkomen vrij was in de keuze van zijn onderwerpen.

Met enige tegenzin had de grijze speurder toegestemd. Hij was niet zo gecharmeerd van schematische opleidingen. Zeker, een jonge rechercheur diende zijn of haar wettelijke bevoegdheden te kennen en op de hoogte te zijn van de nieuwste opsporingsmethodieken. Ook de vorderingen die de forensische geneeskunde de laatste jaren had gemaakt, waren belangrijk. Maar het echte recherchewerk, zo meende De Cock, leerde men toch in de praktijk en niet in de banken van een schoolklas.

Zijn blik bleef rusten op een jonge vrouw rechts vooraan.

Haar elegantie, haar uitstraling van ingehouden sensualiteit, trof hem. Ze leek hem meer geschikt voor een subtiele spionage, dan voor het ruwe recherchewerk van alledag. Ze had een koket kuiltje in haar rechterwang, blauwe ogen en lang, zacht golvend goudblond haar. Onder de bank waarin ze zat, waren haar lange slanke benen zichtbaar. Het begin van haar rokje kon hij vanaf het podium niet zien. Nieuwsgierig keek hij naar het klassenlijstje op de lessenaar naast zich.

Gabriëlle, las hij, Gabriëlle de Poortere. Hij nam zich voor om die naam te onthouden.

De Cock spreidde zijn beide handen en plooide zijn lippen tot een glimlach.

‘Het feit,’ begon hij met enige stemverheffing, ‘dat een rechercheur in burger gekleed gaat, maakt hem nog geen burger. Het is een stelling die zeker opgaat voor mensen die de bevolking graag in twee groepen verdelen: politie en burgerij. Het onderscheiden van deze beide groepen betekent voor hen vaak het verschil tussen de vrijheid van het moment, of de gevangenis die hen wacht. Daarom hebben zij een soort zesde zintuig ontwikkeld, dat hen in staat stelt om een politieman of politievrouw in burger onmiddellijk van een gewone burger te onderscheiden.’

Een jongeman in een bank pal voor hem stak zijn rechterhand omhoog. Om zijn mond lag een grijns.

‘Hoe… hoe werkt dat zintuig?’ vroeg hij gewild geaffecteerd.

De Cock gniffelde. ‘Ze ruiken het.’ Hij stak gebarend zijn wijsvinger vooruit. ‘Vanaf het moment dat een rechercheur zijn of haar wankele schreden in dit moeilijke beroep doet, is hij of zij gebrandmerkt als een stille of een rus. Hij of zij kan net zo goed op borst en rug een bordje hangen met de tekst: Hier loopt een rechercheur. Het resultaat zou hetzelfde zijn, want eenieder die daar belang bij heeft, kent zijn of haar houding, loop en gestalte. Een rechercheur die meent dat zijn colbertje of mantelpak hem of haar tot een gewone burger maakt, is een dwaas. Elke blik, elk gebaar en elke draad van de kleren die hij of zij draagt, ademt het Wetboek van Strafrecht. Er is geen ontkomen aan en het beste dat hij of zij kan doen, is zich erbij neerleggen en de schijnvertoning voortzetten.’

De jongeman stak opnieuw zijn hand op.

De Cock keek hem onderzoekend aan. Hij droeg een blauwe verschoten spijkerbroek en een slobberig zwart jack, waarop champion in glinsterend stiksel. De oude rechercheur ging achter zijn lessenaar staan en keek op zijn klassenlijstje.

‘Stephan van den Berg?’

De jongeman knikte glimlachend. ‘U mag Steef zeggen.’

De Cock boog zich iets naar voren. ‘U bent het niet met mij eens?’

Stephan van den Berg schudde zijn hoofd.

‘Uw verhaal gaat misschien op voor de oude generatie speurneuzen met aangeplakte snorren, bolhoeden en platvoeten. De misdadigers van toen hadden echt geen zesde zintuig nodig om in hen de politieman… de rechercheur te herkennen. Ze droegen als het ware een zelfgekozen uniform… bijna universeel… Berlijn, Londen, Parijs… overal dezelfde bolhoeden en platvoeten.’ Hij zwaaide achter zich naar zijn klasgenoten. ‘Wij onderscheiden ons in niets…’

De Cock onderbrak hem. ‘…van misdadigers in dezelfde kledij?’

Stephan van den Berg aarzelde even. ‘Dat… eh, dat bedoel ik.’

De Cock stapte achter zijn lessenaar weg en liep een paar maal voor de klas heen en weer. Toen hij bleef staan, grijnsde hij van oor tot oor.

‘Ik heb een typische slepende slenterpas. Dat heb ik niet aangeleerd. Ik ben erfelijk belast. Mijn voorvaderen waren Urker vissers. Zij bestuurden op de oude Zuiderzee hun nietige houten bottertjes met het zware helmhout tussen hun enkels. Dat laat genetische sporen na. Mijn vrouw herkent mij er aan uit duizenden… en zij is niet eens crimineel.’

De meeste leerlingen lachten. Stephan van den Berg niet. Zijn mond vormde een strakke lijn. Toen het gelach was verstomd, stond hij op. Zijn linkerschouder schokte en zijn gezicht zag bleek.

De Cock keek hem secondenlang aan. Met zijn dun vlasblond haar en wilskrachtige kin leek hij een verjongde uitgave van Dick Vledder, zijn assistent.

‘Je wilt nog iets zeggen… Steef?’ vroeg hij vriendelijk.

De jongeman knikte. ‘Hoe lang is het geleden, dat u… net als wij nu… een opleiding voor rechercheur volgde?’

De Cock krabde zich achter in zijn nek. Het was een gebaar om tijd te winnen. ‘Dertig jaar… zo ongeveer.’

Stephan van den Berg grinnikte vreugdeloos.

‘Dertig jaar,’ herhaalde hij. ‘Wat is er in die dertig jaar in Nederland met de maatschappij gebeurd?’ ging hij smalend verder. ‘Waren er toen drugs, dealers, verslaafden, drugs-related crime? Kende men het fenomeen van de calculerende burger? Waren er allochtonen met hun eigen normen en cultuur? Bent u in uw jonge jaren wel eens geconfronteerd met een liquidatiemoord door een kille huurmoordenaar? Bestonden er toen maffia-achtige organisaties en een niet in te schatten witteboordencriminaliteit?’

De Cock schudde traag zijn hoofd. ‘Veel van de zaken die jij noemde,’ antwoordde hij geduldig, ‘waren er niet. Ik heb ze zien ontstaan. Ik heb gezien hoe de eerste kiemen werden gelegd. In dertig jaar heb ik een goed beheersbare misdaad zien uitgroeien tot een niet meer te bestrijden monster.’

Gabriëlle de Poortere stak met gespreide vingers haar beide armen omhoog. Haar blonde haren wuifden langs haar gezicht. ‘Men smoore ’t wassend quaet,’ declameerde zij uitbundig, ‘bij tijds in zijn geboorte.’

De Cock keek haar verbaasd aan. ‘Dat is een versregel van Joost van den Vondel,’ riep hij blij verrast. ‘Het verheugt mij dat u die versregel kent.’

Over de wangen van Gabriëlle de Poortere gleed een lichte blos. ‘Joost van den Vondel leefde in de zeventiende eeuw,’ verduidelijkte ze. ‘In een tijd dat het kwaad in Amsterdam tot grote hoogte steeg.’

‘Zoals nu?’

‘Precies.’

De Cock maakte een mistroostig gebaar. ‘Het is jammer,’ verzuchtte hij, ‘dat men het quaet niet bij zijn geboorte onderkent… of niet wil onderkennen en…’

Stephan van den Berg onderbrak hem. ‘…en de huidige vroede vaderen van het smoren niets willen weten.’

De Cock zuchtte opnieuw. ‘Smoren is een onsympathiek begrip. Het betekent verstikken of verwurgen.’

Stephan van den Berg spreidde zijn beide handen. ‘En geen enkele overheid is bereid om de misdaad te verstikken… te verwurgen?’

De Cock streek met zijn pink over de rug van zijn neus. ‘Men… eh, men stelt zich,’ formuleerde hij voorzichtig, ‘het liefst terughoudend op.’

‘Laf.’

De Cock schoof zijn onderlip vooruit. ‘Dat is jouw conclusie,’ reageerde hij kalm. ‘Men kan zo’n stellingname ook als wijze bedachtzaamheid betitelen.’

Stephan van den Berg schudde afkeurend zijn hoofd. ‘Een woordenspel,’ sprak hij geringschattend. ‘Een woordenspel om onmacht te versluieren… om verantwoordelijkheden te ontlopen.’ De jongeman strekte zijn rug en wees voor zich uit naar De Cock.

‘U zegt: ik heb gezien hoe de eerste kiemen werden gelegd. U hebt ’t wassend quaet dus wel bij tijds herkend?’

‘Zeker.’

‘Wat hebt u eraan gedaan?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Wat hebt u eraan gedaan om die alsmaar uitdijende misdaad tegen te gaan. Wat hebt u eraan gedaan toen de goed beheersbare misdaad uitgroeide tot een niet meer te bestrijden monster? Was u de versregel van Joost van den Vondel vergeten?’

De Cock fronste zijn wenkbrauwen. ‘Is dat een beschuldiging?’ vroeg hij onzeker.

Stephan van den Berg liet zich in zijn bank terugzakken. ‘Het gebeurde in de laatste twintig, dertig jaar… in uw tijd.’

Het klonk hard.

De Cock keek hem strak aan. ‘Bestaat er zoiets als… eh, als mijn tijd?’ riep hij verdedigend. ‘En in hoeverre ben ik voor mijn tijd verantwoordelijk… draag ik schuld?’ Hij ademde diep. ‘Joost van den Vondel zag in zijn tijd ’t wassend quaet. Wat deed hij? Hij wijdde er een versregel aan. Wat kon hij meer?’

Stephan van den Berg kwam weer uit zijn bank overeind. Zijn neusvleugels trilden en zijn jong gezicht zag rood.

‘Dat is een uitvlucht,’ schreeuwde hij wild. ‘Joost van den Vondel was een dichter. Hij verkocht kousen in de Warmoesstraat. U was en bent daar rechercheur van politie. Het was en is uw taak de misdaad te bestrijden.’ Hij zwaaide achter zich.

‘Wij krijgen als jonge rechercheurs straks te maken,’ vervolgde hij geëmotioneerd, ‘met een verloederende maatschappij… Een maatschappij met vervaagde normen, waarin de misdaad is uitgegroeid tot een, zoals u dat noemde, niet meer te bestrijden monster. Wie moeten wij, jonge mensen, daar dankbaar voor zijn?’ Hij strekte opnieuw zijn arm naar De Cock uit. ‘U?’

De grijze speurder schoof zijn dikke onderlip naar voren.

De woorden van de jonge politieman troffen hem tot diep in zijn hart. Hij had in zijn lange loopbaan van rechercheur gedaan wat in zijn vermogen lag. Niet altijd even enthousiast, maar plichtsgetrouw, vaak succesvol en altijd in de eerlijke overtuiging voor de beste oplossingen te hebben gekozen.

De Cock nam een lange pauze. Toen hij zich voldoende had hersteld, liep hij naar het einde van het podium en bleef pal voor de jonge Stephan van den Berg staan.

‘Over dertig jaar,’ sprak hij gedragen, ‘zal de maatschappij er weer anders uitzien dan nu. Laten we ons geen illusies maken… ook dan zal er misdaad zijn. Wellicht anders, gecompliceerder en met nog meer raffinement. Ook dan zullen er mensen zijn die ’t wassend quaet bij tijds in zijn geboorte herkennen. Mensen, Steef, zoals jij… welwillende mensen, die er oprecht naar streven om aan een volgende generatie een schone en beloftevolle wereld na te laten.’

De Cock zweeg enkele seconden. ‘De toekomst blijft voor ons verborgen. Gelukkig. Maar misschien sta jij over dertig jaar als een gelouterd rechercheur voor een klas jonge politiemensen en vraagt een van hen of hij je dankbaar moet zijn… dankbaar voor dertig jaar ploeteren in een ongelijke strijd tegen de misdaad. Op dat moment, Steef, zal in jouw hart de pijn knagen, die nu aan mij knaagt.’

Stephan van den Berg snoof. ‘Ik ben niet onder de indruk van uw betoog.’

De Cock reageerde niet. De oude rechercheur draaide zich half om en liep met gebogen hoofd weg. Nog voor hij het einde van het podium had bereikt, stormde Vledder het leslokaal binnen. De jonge rechercheur liep met een bezweet gezicht op hem toe.

‘Ben je hier klaar?’ vroeg hij opgewonden.

De Cock knikte traag. ‘Voor vandaag.’

Vledder duimde over zijn schouder. ‘Ik ben met de Golf. Hij staat voor de deur.’

De Cock keek hem monsterend aan. ‘Wat is er?’

Vledder zuchtte. ‘In het pandje van Manke Greet op de Achterburgwal ligt het lijk van een jonge vrouw.’

‘Vermoord?’

‘Gewurgd.’

‘Een hoertje?’

Vledder trok weifelend zijn schouders op. ‘Dat… eh, dat weet ik niet,’ antwoordde hij onzeker.

De Cock grijnsde. ‘Hoe lang zit je op de Warmoesstraat?’

‘Lang.’

‘Dan weet je toch hoe een hoertje eruitziet… hoe ze zich kleedt?’

Vledder klemde zijn lippen opeen. ‘Ze was naakt.’

De Cock sjokte achter zijn jonge collega het leslokaal uit. Bij de deur draaide de oude rechercheur zich even om.

Stephan van den Berg stond rechtop in zijn bank. Zijn te lange armen hingen slap langs zijn lijf. Zijn linkerschouder schokte.

Загрузка...