Hoofdstuk 10

‘Ik mag die man niet.’

‘Jacob…’ verzuchtte Van Opperdoes.

‘Nee, echt. Wat heb je nou aan zo’n patholoog? “Ik denk… Ik weet niet zeker… Ik wil nog wat testen doen…” Laat hem duidelijk zijn!’

Van Opperdoes gebaarde geduldig. ‘Zo’n man zegt niks waar hij niet absoluut zeker van is. Net als wij.’

Jacob zette de auto in de achteruit, draaide zich om en reed plankgas het parkeerterrein van het mortuarium af. ‘Hij kan toch wel “ongeveer” zeggen? Hoeveel tijd zat er tussen de moorden? Een paar minuten? Een uur? Een jaar?’

‘Je klinkt onredelijk.’

Jacob keek zijn oude collega aan, haalde zijn schouders op en reed met een grijns door het rode licht van de De Boelelaan, in de richting van het centrum.

Van Opperdoes leunde hoofdschuddend achterover. ‘En nu dóé je onredelijk.’

‘Weet ik, maar we hebben haast. Er is nog een boel te doen.’

Van Opperdoes zweeg en dacht na over de woorden van de patholoog. De moorden op Hempie en mevrouw Van Lier waren in ieder geval op dezelfde wijze gepleegd en waarschijnlijk ook met hetzelfde wapen. De kogels die hij hun had meegegeven, moesten zo snel mogelijk voor onderzoek naar de Technische Recherche. Zij konden aantonen dat de kogels met een en hetzelfde wapen waren afgeschoten.

Mocht de patholoog er gelijk in hebben dat Willem van Kampen inderdaad veel eerder vermoord was dan Hempie en mevrouw Van Lier, dan maakte dat het raadsel alleen maar groter.

Van Opperdoes en Jacob waren zelf al tot de conclusie gekomen dat het bijna niet anders kon dan dat Willem van Kampen eerst vermoord was, want de moordenaar had na het neerschieten van Hempie echt geen tijd gehad om Willem te vermoorden en vervolgens in de kofferbak te leggen. Ten eerste duurde het, zoals de patholoog uitlegde, best lang voordat iemand daadwerkelijk was gewurgd, en ten tweede had Aloysius vrij snel na de schoten de politie gewaarschuwd. En die waren zo snel ter plaatse, dat de moordenaar waarschijnlijk geen tijd had gehad om na de schoten nog eens Willem van Kampen te vermoorden.

Bovendien had hij hem dan veel sneller kunnen doodschieten. Het was dus logisch en aannemelijk dat Willem al dood was op het moment dat Hempie werd neergeschoten.

Maar de patholoog-anatoom had nu verklaard dat de verstreken tijd tussen deze moorden misschien weleens langer zou kunnen zijn dan ze in eerste instantie hadden vermoed. Hij moest daar langer onderzoek naar doen. De lijkstijfheid van de lichamen was een onbetrouwbare graadmeter, wist Van Opperdoes. Allerlei omstandigheden, zoals ziektes van het slachtoffer en de weersomstandigheden waaronder de lijken waren aangetroffen, konden die beïnvloeden. Er zat niet veel anders op dan te wachten tot de resultaten van alle onderzoeken binnen waren.

Van Opperdoes bekeek de foto van Willem van Kampen, die Bram van Wielingen in het mortuarium had genomen en snel had laten printen. Hij had samen met de patholoog mooi werk verricht, want Willem zag er daadwerkelijk uit of hij lag te slapen.

Jacob wierp een blik op de foto die zijn collega voor zich hield. ‘Waar wil je naartoe?’

‘Hm?’

‘Waar zal ik naartoe rijden?’

De oude rechercheur keek hem fronsend aan, alsof hij even terug in de realiteit moest komen. Ze stonden voor het stoplicht bij de Beethovenstraat.

‘Rij langs het bureau, als je wilt. Ik moet even iets ophalen.’

Jacob knikte en reed rustig verder.

Van Opperdoes sloot zijn ogen en liet zich weer in zijn gedachten terug glijden. Als vanzelf zag hij zijn laatste ontmoeting met Willem van Kampen voor zich. Toevallig was dat ook in de winter geweest, alweer een flink aantal jaren geleden. Hij liet de gebeurtenissen zijn geestesoog passeren. Hoe was hij, lang geleden, met Willem van Kampen in contact geraakt?

Het begon met een reeks vreemde en onverklaarbare inbraken in Amsterdam. Normaal gesproken was dat een onderzoek voor de uniformdienst, maar de hoeveelheid inbraken — en de enorme buit — maakte dat de onrust groot was en Van Opperdoes op het onderzoek werd gezet.

Hij begon met het doorspitten van alle beschikbare dossiers. Een van de wetten van het opsporingswerk, zo wist Van Opperdoes heel goed, was dat een dader van een inbraak of een overval áltijd sporen achterliet. En als een dader maar veel inbraken pleegde, kon je in die sporen vanzelf een bepaalde lijn ontdekken.

Van Opperdoes, toen al een zeer ervaren rechercheur aan bureau Warmoesstraat, ontdekte in die reeks spectaculaire miljoeneninbraken een onverwacht patroon, dat duidde op een geslepen dader. Bij geen enkele inbraak werden namelijk sporen aangetroffen. Er waren geen getuigen, geen vingerafdrukken, geen voetsporen, geen braaksporen… helemaal niets.

En toen, net zo onverwacht als ze begonnen waren, stopten de inbraken.

Op zich was dat niet zo gek, want de inbreker had miljoenen buitgemaakt.

Van Opperdoes ging ervan uit dat de dader het land had verlaten en ergens onder een palmboom van een zorgeloos leven lag te genieten.

Tot Van Opperdoes op een ochtend een handgeschreven briefje in een envelop op zijn bureau vond. Niemand scheen te weten hoe de brief daar ongezien terecht was gekomen. De boodschap was kort maar krachtig:


Beste rechercheur,

==

Ik weet dat u op zoek bent naar een inbreker. Ik kan u mededelen dat hij Willem van Kampen heet en dat hij op de Bloemgracht woont, op nummer 2, op de vierde verdieping. Zeg hem alstublieft niet dat ik hem verraden heb.

==

Met vriendelijke groeten


En zo werd Van Opperdoes op het spoor gezet van Willem van Kampen, een kleine crimineel die hogerop was geraakt: een handige jongen die nog nooit ergens voor was gepakt.

Het slimme was dat hij in Amsterdam nooit lang op één plek verbleef, en dat het hem ook nog eens gelukt was om in geen enkele politieadministratie een foto van zijn gezicht of vingerafdrukken achter te laten. En als hij veel geld had, wist hij dat goed te verbergen.

Van Kampen viel nergens op, kreeg een keurige uitkering van de sociale dienst en woonde op een bescheiden etage — met het mooiste uitzicht van de Jordaan op de Westerkerk, dat dan weer wel.

Van Opperdoes kreeg steeds meer de overtuiging dat de anonieme tip klopte. Alleen… hij kon er helemaal niets mee. Willem van Kampen arresteren was niet mogelijk, want er was geen flintertje bewijs tegen hem. Hem confronteren met de brief was onzinnig, want Van Opperdoes kon wel raden wat zijn antwoord zou zijn: ‘Iedereen kan zo’n brief schrijven. Bewijs maar dat ik het ben.’

En daar zou hij nog gelijk in hebben ook.

Bovendien had de anonieme briefschrijver gevraagd hem of haar — gezien het handschrift eigenlijk onmiskenbaar een ‘haar’ — niet te verraden. Dat was sowieso al onmogelijk, omdat de brief niet ondertekend was, maar Van Opperdoes vermoedde dat Willem van Kampen — mocht hij horen dat iemand hem had verraden — donders goed zou weten wie dat zou hebben gedaan. Toch wilde Van Opperdoes, als laatste mogelijkheid, weten wat voor vlees hij in de kuip had: hij wilde Van Kampen persoonlijk spreken, hem diep in de ogen kijken, en zich dan een beeld vormen van deze mogelijke verdachte. Maar hoe zou hij dat kunnen doen zonder hem te arresteren?

Op een avond liep hij naar de Bloemgracht. Achter de gordijnen op de vierde verdieping van nummer 2 meende Van Opperdoes een vaag licht te kunnen onderscheiden. Geduldig leunde hij tegen de leuning van de brug over de Bloemgracht.

Na een minuut of tien slenterde hij naar nummer 2 en belde aan op vierhoog. Hij moest nog twee keer aanbellen voordat er een raam werd geopend en een man naar beneden riep wie hij was en wat hij moest.

Van Opperdoes antwoordde dat hij van de recherche was en dat hij de bewoner van vierhoog wilde spreken. Het hoofd verdween en na een halve minuut werd de deur beneden opengedaan. Daar stond een man, die hem indringend aankeek.

‘Politie?’

Van Opperdoes’ ogen stonden vriendelijk. ‘Recherche.’ Hij stak zijn hand uit. ‘Van Opperdoes is de naam.’

De man aarzelde even, en keek om Van Opperdoes heen. Het leek erop of hij er zeker van wilde zijn dat Van Opperdoes alleen was. Toen accepteerde hij de uitgestoken hand. ‘Willem.’

De oude rechercheur had zijn hoofd een beetje schuin gehouden. ‘Willem? Is dat uw achternaam?’

‘Mijn voornaam. Wat kan ik voor u doen?’

Zuchtend, alsof het een noodzakelijk kwaad was waar hij eigenlijk geen zin in had, legde Van Opperdoes de reden van zijn komst uit. ‘We hebben iemand in de cel zitten, die zegt dat hij hier woont. Ik denk dat hij liegt, maar ja… we moeten het toch onderzoeken, nietwaar?’

‘Hier? Op Bloemgracht 2, vierhoog? Onzin. Ik woon hier alleen. Niemand anders kan zeggen dat hij hier woont.’

‘Staat u hier ingeschreven in het bevolkingsregister?’

‘Nog niet. Volgens mij staat hier helemaal niemand ingeschreven. Ik huur het rechtstreeks van de makelaar.’

Van Opperdoes knikte peinzend. ‘Tja, dan houdt het een beetje op, vrees ik.’ Alsof hij zich plotseling iets herinnerde, stak hij zijn vinger omhoog. ‘Ach… ik heb toevallig een foto bij me van degene die we vast hebben zitten. Misschien…’

Willem maakte een royaal gebaar. ‘Laat maar even zien. Als ik hem ken, zal ik het zeggen.’

Maar natuurlijk herkende Willem van Kampen de man op de foto niet. Daar stond namelijk een collega van Peter van Opperdoes op, die even geposeerd had als crimineel.

De korte ontmoeting was voldoende voor Van Opperdoes: hij had Willem van Kampen ontmoet en ze wisten beiden dat ze een toneelstukje aan het opvoeren waren. Van Kampen wist verdraaid goed dat Van Opperdoes hem van de inbraken verdacht. En Van Opperdoes wist dat dit de man was die hij zocht.

Na een paar minuten nam Van Opperdoes afscheid. ‘Goed… ik ben blij dat ik u even gesproken heb. U woont hier, dat is mij wel duidelijk. Deze man…’ hij tikte op de foto ‘… heeft ons dus voorgelogen. ’

De mond van Van Kampen vormde zich tot een minzame glimlach. ‘Het zou verboden moeten worden, liegen tegen de politie.’

Van Opperdoes knikte gespeeld gelaten. ‘Wat u zegt. Als ik voor iedere leugen een kwartje had gekregen…’

Willem van Kampen had Van Opperdoes diep in de ogen gekeken. ‘Maar u gelooft me toch? De man op die foto woont hier niet. Dat weet u toch ook wel?’

Van Opperdoes zweeg en keek terug.

‘Of wilt u soms even boven kijken?’ Het klonk ironisch, maar niet vervelend — eerder uitdagend.

‘Ik geloof u. Natuurlijk geloof ik u,’ had Van Opperdoes uiteindelijk gezegd, en hij had afscheid genomen.

Hij was aan de overkant van de gracht in de schaduw van een portiek gaan staan en bleef daar geduldig wachten. Een uur later werd zijn vermoeden bewaarheid: hij zag Willem van Kampen gehaast de woning verlaten, zeulend met een zware koffer.

Willem van Kampen zou er nooit meer terugkeren, dat wist Van Opperdoes meteen. De oude rechercheur wist ook iets anders zeker; de anonieme tipgever had hem een perfecte tip gegeven, maar Van Opperdoes kon er helemaal niets mee.

Tot nu.


Een diepe zucht klonk door de auto, toen Van Opperdoes rechtop ging zitten en zijn ogen met moeite opende.

Jacob keek hem aan. ‘Ben je er weer?’

‘Zeker…’

‘Je sliep toch niet?’

Van Opperdoes schudde zijn hoofd. ‘Ik was even aan het wandelen door mijn geheugen.’

‘Kwam je nog iemand tegen?’ vroeg Jacob monter.

Van Opperdoes knikte langzaam. ‘Willem van Kampen.’

Nu had hij Jacobs volle interesse. ‘Echt?’

‘Echt.’ Hij keek naar buiten, om zich te oriënteren waar Jacob reed. ‘Bijna bij het bureau… heel goed,’ bromde hij voldaan.


In de recherchekamer opende Van Opperdoes een oude kast en trok daar een kartonnen doos uit. ‘Van Opperdoes — Afblijven’ stond erop. Met moeite plaatste hij de doos op zijn bureau en opende hem. Stapels oude zaken en herinneringen liet hij door zijn vingers gaan.

Uiteindelijk, onder in de doos, viste hij een plastic zakje omhoog waar een witte envelop in zat, waar met een keurig handschrift ‘Rechercheur Van Opperdoes’ op stond.

‘Wie wat bewaart, die heeft wat…’ mompelde de oude rechercheur, waarna hij Jacob wenkte om mee te gaan.


Ton van Maan sloot de glazen kast zorgvuldig en ontstak van buitenaf een vlammetje onder een klein schaaltje met superlijm. Aan een klemmetje hing de anonieme brief die jaren geleden Willem van Kampen aanwees als de dader van de miljoeneninbraken.

‘Denk je dat het lukt?’ vroeg Van Opperdoes hoopvol. De dampen verspreidden zich door de kast.

Ton van Maan was minstens zo gespannen als de twee rechercheurs. ‘Het zou zomaar kunnen. Met het juiste soort papier… als we geluk hebben…’

‘Waarom denk je dat deze brief ons verder kan helpen?’ wilde Jacob weten.

‘Willem van Kampen leefde zo eenzaam en geïsoleerd en had zijn bestaan zo goed afgeschermd, dat waarschijnlijk maar één of hooguit twee mensen konden weten dat hij de superinbreker was. Dat waren dus mensen die hij als geen ander vertrouwde…’

‘En toch heeft een van die mensen hem verraden.’

Jacob boog nog dichter naar de kast, alsof dat het proces zou versnellen.

‘En nu denk jij dat de anonieme briefschrijfster, mochten we die vinden, ons verder kan helpen met informatie over Willem van Kampen…’

Van Opperdoes rechtte zijn rug en liep ongeduldig heen en weer door de kamer. ‘Dat hoop ik, inderdaad. Maar dan moeten er veel dingen meezitten. Dit onderzoek, om te beginnen, we moeten die vrouw zien te vinden, en dan moet ze ook nog eens iets van de laatste dagen… weken… of maanden van Willem van Kampen af weten.’

Terwijl Van Opperdoes dit zei, begonnen zich kleine contouren op de brief af te tekenen, die langzaam de vorm van vingerafdrukken aannamen.

‘We’ve got her…’ zei Ton van Maan.

Загрузка...