5

Het was al ver over negenen toen De Cock de volgende morgen bij het fraaie houten gebouw van het Noord-Zuidhollands Koffiehuis uit de tram stapte. Te midden van een stroom haastige reizigers uit het Centraal Station, slenterde hij op zijn gemak langs het Victoriahotel naar het brede trottoir van het Damrak. Ook al botste men een paar maal tegen zijn brede rug, de grijze speurder voelde er niets voor om zijn tred te versnellen. Hij had nog een hele dag met misdaad voor de boeg en waarom zou hij zich haasten.

Rechts, in een zonnige etalage, blikte een lange, vriendelijk ogende man met een krulstaf, een fraaie baard en een mijter, welwillend naar uitgestalde begeerlijkheden. Het bracht een glimlach op het gezicht van de oude rechercheur. Sint Nicolaas en de Kerstman. Hij bedacht dat het juist twee grijsaards waren, die in het donkere jaargetijde wat licht en warmte brachten in de harten van mensen en kinderen.

Hij stak het Damrak over en sjokte via de Oudebrugsteeg naar de Warmoesstraat. O, kom er eens kijken, floot hij uitermate vals en vroeg zich tegelijk af welke kinderen er nu nog blij zouden zijn met twee kaatsenballen in een net.

Mijmerend over zijn eigen jeugd liep hij de hal van het politiebureau binnen, groette in het voorbijgaan de wachtcommandant en danste vrolijk de twee trappen op naar de recherchekamer.

Vledder zat al aan zijn bureau achter zijn grommende elektrische schrijfmachine. Rap gleden zijn vingers over de toetsen.

De Cock hing zijn jas en hoed aan de kapstok en liep op de jonge rechercheur toe.

‘Nu al ijverig?’ vroeg hij vriendelijk.

Vledder liet zijn vingers even rusten en keek naar hem op.

‘Ik zal wel moeten,’ antwoordde hij somber. ‘Commissaris Buitendam stond vanmorgen al op mij te wachten. Het leek alsof hij de hele nacht geen oog had dichtgedaan… zo’n gezicht had hij. En een humeur… om op te schieten. Hij vond ons rapport over de moord in de Van Beuningenstraat veel en veel te summier… en bromde dat wij nooit zo vroeg uit Arti et Amicitiae hadden mogen weggaan… en zei er niets voor te voelen om bij de officier van justitie de vrijlating van Antoinette van der Graaf te bepleiten.’

De Cock keek hem verwonderd aan.

‘Waarom niet?’

Vledder schoof de schrijfmachine van zich af.

‘Hij acht haar medeplichtig.’

‘Waaraan?’

‘Moord.’

De Cock grinnikte vreugdeloos.

‘Hoe komt hij daarbij?’

Vledder maakte een schouderbeweging.

‘Dat vastzetten van het slachtoffer met handboeien aan de buizen van de verwarming legde hij uit als een uitvoeringshandeling.’

‘Een wat?’

De jonge rechercheur maakte een verontschuldigend gebaar. ‘Een uit-voe-rings-han-de-ling, zo noemde de commissaris dat. Naar zijn mening had Antoinette van der Graaf door haar daad het slachtoffer bij voorbaat weerloos gemaakt ten opzichte van de moordenaar, van wie zij tevoren wist dat hij zou komen.’

Verbijsterd schudde de oude rechercheur zijn hoofd.

‘Wat een baarlijke onzin. Waar baseert die man dat op? Die vent is gek.’

Vledder krabde zich achter zijn linkeroor.

‘Zeg hem dat zelf maar. Ik kom hem liever niet onder ogen. Hij had vanmorgen een bui om ons tweeën onmiddellijk op non-actief te sturen.’

De Cock liet zich in zijn stoel achter zijn bureau zakken. Hij voelde hoe de woede wild door zijn aderen bruiste.

Als hij in deze gemoedstoestand, zo overdacht hij, naar de commissaris stapte, maakte hij brokken. Geduldig wachtte hij tot zijn oude hart weer in een prettig ritme kwam en de woede uit hem wegzakte. De grijze speurder begreep best wat Buitendam dwars zat. De commissaris had, zo besefte hij, de beroving in Arti et Amicitiae als een blamage ervaren. Ondanks zijn toezeggingen aan Manfred van Nettelhorst voor een goede bewaking, was er toch een kunstschat uit diens collectie ontvreemd.

De Cock kwam van zijn stoel overeind. Hij voelde zich weer evenwichtig en voldoende weerbaar om een directe confrontatie met zijn boze politiechef aan te gaan.

Met een twinkeling in zijn ogen blikte hij naar Vledder en strekte zijn rug.

‘Indachtig jouw vele vriendelijke vermaningen in het verleden,’ sprak hij zoet spottend, ‘zal ik onze Buitendam dit keer bezield met de mildste gevoelens tegemoet treden. Ik ben voor mijzelf tot de conclusie gekomen dat voor de commissaris geldt de Latijnse kreet… Abundat dulcibus vitiis.’

De jonge rechercheur keek argwanend naar hem op.

‘Dat betekent?’

De Cock gniffelde.

‘Hij is rijk aan vriendelijke tekortkomingen.’

Met een glimlach op zijn lippen draaide hij zich om en waggelde in zijn zo typische slentergang de grote recherchekamer uit.


Commissaris Buitendam keek De Cock aan. Narrige trekken ontsierden zijn gezicht. Met een slanke hand wuifde hij in de richting van een kleine corpulente man, die naast zijn bureau op een stoel zat.

‘Rechercheur De Cock,’ sprak hij streng, ‘mag ik je voorstellen aan mijn vriend, de heer Manfred van Nettelhorst.’

De grijze speurder maakte een stijve buiging. De aanwezigheid van de kunstverzamelaar in de kamer van de commissaris zinde hem niet. Het ontnam hem de mogelijkheid om zonder enige terughouding over de vrijlating van Antoinette van der Graaf te praten.

‘Ik… eh, ik heb de heer Van Nettelhorst,’ reageerde hij voorzichtig, ‘gisterenavond al mogen gadeslaan in Arti et Amicitiae tijdens een korte… en ik mag wel zeggen… vrij explosieve toespraak, die hij hield tegen een onthutste oude dame.’

Commissaris Buitendam blikte van Van Nettelhorst naar De Cock en terug.

‘De… eh, de heren hebben elkaar reeds ontmoet?’ vroeg hij onzeker.

Van Nettelhorst knikte traag.

‘Ik heb rechercheur De Cock gisterenavond gezien,’ sprak hij wat neerbuigend. ‘Hij was in gezelschap van een jongeman. Ik schat een collega-rechercheur. Tot mijn verbazing toonde rechercheur De Cock een bijzondere belangstelling voor mijn Monet.’

Commissaris Buitendam kuchte om aandacht en richtte het woord tot De Cock. ‘Ik heb aan de heer Manfred van Nettelhorst proberen uit te leggen waarom Vledder en jij de bewaking van de kunstschatten in Arti et Amicitiae niet hebben voortgezet. Ik bedoel hier de melding van de moord in de Van Beuningenstraat op die nog steeds onbekende jongeman.’ De grijze speurder trok zijn kin iets omhoog.

‘Misschien hadden Vledder en ik ook zonder die melding van een moord de expositieruimte in Arti et Amicitiae wel verlaten.’

Commissaris Buitendam keek de oude rechercheur wat verward aan. ‘Dat… eh, dat begrijp ik niet.’

De Cock gebaarde in de richting van Van Nettelhorst.

‘Deze heer sprak zo onbeleefd, zo onheus en zo vernederend tegen een broze oude dame, die de schoonheid van een kunstvoorwerp wat nader wilde bekijken, dat ons beiden de lust om nog langer met hem in dezelfde ruimte te vertoeven, was vergaan.’

Het gezicht van Van Nettelhorst kleurde dieprood.

‘Dat heb je toch gezien,’ schreeuwde hij onbeheerst. ‘Je stond er pal bij. Dat stomme ouwe wijf had mijn sierkan van de sokkel getild.’

De Cock keek hem schouderophalend aan.

‘En.’

De heer Van Nettelhorst trilde van woede.

‘En?’ herhaalde hij geëmotioneerd. ‘Ze zat ’r met d’r handen aan. Een expositie van kunst is geen supermarkt… geen huishoudbeurs.’

De Cock glimlachte.

‘Ik herinner mij dat u gisteren dezelfde opmerking maakte.’

Van Nettelhorst gesticuleerde wild.

‘Ze moet er afblijven. Zo is het. Wat een ander in zijn handen heeft gehad, moet ik niet meer hebben.’

Hij slikte.

‘Dat is… eh, dat is…’

‘…onrein?’ vulde De Cock vragend aan.

De heer Van Nettelhorst balde zijn kleine vuisten tot zijn knokkels wit werden.

‘U… u…,’ stamelde hij. ‘U begrijpt er niets van.’

De Cock knikte gelaten.

‘Ik moet u ook eerlijk zeggen,’ reageerde hij vriendelijk, ‘dat het mij bijzonder moeilijk valt mij in uw gemoedstoestand te verplaatsen. Ik begrijp weinig van de ziel van een… nijver collectioneur van onbezoedelde schoonheid.’ Hij glimlachte beminnelijk. ‘Daarom zal ik uw gedrag van gisterenavond niet gebruiken als een verontschuldiging voor mij en mijn collega om de bewaking van uw kunstschatten op te heffen. Nu ik erover nadenk, vind ik moord toch een aanvaardbaarder excuus.’

Van Nettelhorst stak zijn beide armen omhoog.

‘Ik niet. U had moeten blijven. Dat was uw taak… de opdracht die u van uw superieuren had gekregen. We kunnen zeker aannemen dat in de aanwezigheid van u en uw collega die beroving nooit had plaatsgevonden.’

De Cock snoof. De weerzin tegen de man groeide.

‘Ik acht een mensenleven van onnoemelijk meer waarde, dan uw gehele kunstverzameling… hoe mooi… hoe indrukwekkend ook.’

Van Nettelhorst wond zich steeds meer op. Hij kwam half uit zijn stoel overeind en schreeuwde.

‘Een mensenleven?’ Verachting trilde in zijn overslaande stem. ‘In vergelijking met een kunstvoorwerp… wat betekent dan nog een mensenleven? Niets… helemaal niets.’

Hij veranderde van toon.

‘In een groots moment van creativiteit en goddelijke inspiratie schept een kunstenaar… misschien slechts éénmaal in zijn gehele bestaan… een waar kunstwerk. Zo’n magnifiek hoogtepunt, gestold in metaal of steen… of vastgelegd op paneel of doek, blijft… trotseert de eeuwen.’ Zijn mond trok scheef. ‘Maar een mensenleven? Hoeveel miljarden mensen hebben sinds onheuglijke tijden deze aarde bevolkt. En wat is er van hen overgebleven? Soms vindt men ergens een stuk schedel, een paar botten, overblijfselen die nauwelijks van die van een aap zijn te onderscheiden.’

De grijze speurder keek de kleine corpulente man met enige verbijstering aan. Het vlezige gelaat van Van Nettelhorst kreeg in zijn geestesoog duivelse trekken.

‘Ik acht het niet zinvol om met u een discussie over dit onderwerp voort te zetten. Bovendien ben ik bang dat ik tot onaangenaamheden zal vervallen.’

Hij keerde zich van de man af en blikte naar Buitendam.

‘Mag ik met u nog even praten over Antoinette van der Graaf?’

‘Zeker.’

‘Ik heb van Vledder begrepen dat u haar verdenkt van medeplichtigheid aan moord.’

‘Dat doe ik, ja.’

De Cock glimlachte.

‘Zover wil ik zeker niet gaan. Ik vind medeplichtigheid wat geforceerd. Er zijn geen omstandigheden die duiden op een relatie tussen haar en de dader.’

‘Je kunt ook niet waarmaken dat die relatie er niet is. Zeker zolang de identiteit van het slachtoffer nog niet vaststaat. Ik zal daarom de officier van justitie voorstellen haar nog enige tijd vast te houden.’

De Cock kneep zijn lippen op elkaar. Hij begreep dat het weinig zin had om te protesteren. Buitendam zou in het bijzijn van zijn vriend nooit capituleren.

Van Nettelhorst lachte.

‘In plaats van aan zo’n ordinaire moord, kunt u uw tijd en energie beter gebruiken voor de opsporing van mijn zilveren sierkan.’

De opmerking trof De Cock in zijn ziel. Hij keek Van Nettelhorst minachtend aan en wendde zich daarna tot de commissaris.

‘Ik hoop,’ sprak hij hees, ‘dat u in de toekomst bij de keuze van uw vrienden wat meer zorgvuldigheid in acht neemt.’

Het duurde even. Enkele seconden. Toen werd het gezicht van Buitendam lijkbleek. Traag kwam hij vanachter zijn bureau omhoog. Met een gebaar van ingehouden woede strekte hij zijn rechterarm trillend naar de deur.

‘Eruit.’

De Cock ging.

Загрузка...