9
Toen Maria de Gans heupwiegend was vertrokken, leunde De Cock met zijn beide ellebogen op zijn bureau en knabbelde aan het uiteinde van zijn duim. In gedachten ging hij de gebeurtenissen nog eens na vanaf het moment, dat hij en Vledder aan het Spui het gebouw van Arti et Amicitiae binnenstapten. De eerste man die toen zijn aandacht trok, was Manfred van Nettelhorst, die in woede uitbarstte omdat iemand zijn sierkan had beroerd. Nu, nog geen vierentwintig uur later, was hij er weer als een rijke man, die een vreemde koop sloot. De keten leek rond en in die keten zat een moord… een gruwelijke moord op een louche fotograaf.
Had dat alles iets met elkaar te maken? Zo ja, waar liep dan de lijn, de rode draad die het geheel zichtbaar verbond? Het raderwerk van zijn denken draaide op volle toeren. Maar hoe hij ook peinsde, het antwoord wilde niet komen. Het leek alsof hij bezig was met een legpuzzel waarvan geen enkel stukje leek te passen. Het beklemmende was dat hij het gevoel had dat die rode draad bestond, dat er wel degelijk een verband lag tussen de gebeurtenissen.
Hij blikte naar Vledder, die tegenover hem aan zijn bureau aantekeningen zat te maken.
‘Je moet morgenochtend vroeg eens informeren op het hoofdbureau bij de zedenpolitie of Robbert Achterberg daar een dossier heeft.’
De jonge rechercheur knikte.
‘Dat… eh, dat zal ik doen,’ reageerde hij wat onwillig. Hij krabde zich verlegen achter in zijn nek. Zijn jong gezicht stond somber. ‘Om heel eerlijk te zijn… in feite voel ik er weinig voor om verder nog iets aan deze zaak te doen.’
De Cock keek hem verwonderd aan.
‘Hoezo?’
Vledder tilde zijn rechterschouder iets omhoog.
‘Daar is toch niets aan verloren.’
De Cock boog zich naar hem toe.
‘Je bedoelt dat je het niet zo erg meer vindt dat Robbert Achterberg is vermoord?’
Vledder schudde zijn hoofd.
‘Ik wist eerst niet wie hij was. Maar zo’n vieze pornovent… heeft mijn sympathie niet.’
De Cock keek hem strak aan.
‘Je wilt alleen maar je best doen wanneer er een sympathiek mens is vermoord?’
Het klonk sarcastisch. Vledder ontweek zijn blik.
‘Je weet best wat ik bedoel.’
De Cock schudde resoluut zijn hoofd.
‘Dat weet ik niet,’ reageerde hij fel. ‘Het mag voor ons geen enkel verschil maken. Een mens is een mens. Ik heb eens de moordenaar van een kleuter, een meisje van vier jaar, werkelijk met mijn lijf verdedigd, omdat hij anders door een woedende menigte zou zijn gelyncht. En geloof me, dat deed ik niet omdat ik sympathie voor die vent had.’
De jonge rechercheur stak zijn beide handen naar voren. ‘Robbert Achterberg,’ sprak hij emotioneel, ‘hield zich met vieze zaken bezig. Wel, dan kom je met vieze mensen in aanraking. En dan loop je het risico dat iemand je voor je knar schiet.’
De Cock zuchtte.
‘Als onze samenleving alleen maar uit respectabele, eerbiedwaardige lieden bestond, dan konden wij politiemensen wel naar huis gaan.’
Vledder zwaaide heftig.
‘En? Is het zo’n pretje om altijd in misdaad en vuiligheid van anderen te wroeten.’
De Cock kneep zijn lippen op elkaar.
‘Dit is een vak… een rotvak… dat geef ik toe. Maar er zullen toch mensen moeten zijn, zoals jij en ik, die de bekwaamheid en de bereidheid bezitten om het te doen… al is het soms met tegenzin.’
Op het gezicht van de jonge rechercheur brak een glimlach door. ‘Je hebt gelijk,’ sprak hij gelaten. ‘Weet je, ik kreeg even de pest in toen ik over die koop nadacht.’
‘Je bedoelt de aankoop van Thérèse door onze verzamelaar Van Nettelhorst?’
Vledder knikte.
‘Waar heeft die man zo’n bloedmooie meid voor nodig?’
De Cock grinnikte.
‘Ik kan wel iets bedenken.’
Vledder schudde zijn hoofd.
‘Ik niet. Zie je… Van Nettelhorst is homofiel.’
De Cock blikte omhoog naar de grote klok in de recherchekamer. Het was bijna kwart over elf. Hij klapte de lade van zijn bureau dicht.
‘Ik ga naar huis,’ zei hij loom. ‘Ik vind het weer mooi voor vandaag.’
Vledder schoof zijn aantekeningen opzij.
‘Zou je er niet nog een telefoontje aan wagen?’
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
‘Waaraan?’
De jonge rechercheur wees naar het telefoontoestel op zijn bureau. ‘Bel de commissaris… voor hij in bed stapt. Misschien is hij toch bereid om Antoinette vanavond nog te laten gaan.’ Hij keek grinnikend op. ‘Slaap jij vannacht wat rustiger.’
De Cock keek zijn jonge collega zichtbaar geroerd aan. In zijn oude hart voelde hij genegenheid.
Hij trok het toestel naar zich toe, nam de hoorn op en draaide het nummer van Buitendam. Nog voor hij verbinding kreeg, werd er op de deur van de grote recherchekamer geklopt… kort en dringend.
De grijze speurder legde de hoorn op het toestel terug en keek. In de deuropening verscheen een lange statige man. De Cock schatte hem op voor in de vijftig. Hij was keurig gekleed in een antracietgrijze mantel van perfecte snit. Een diepzwarte Anthony Eden-hat stond iets schuin op zijn hoofd. Met lange veerkrachtige passen liep hij op de grijze speurder toe.
‘Ik hoorde van de wachtcommandant beneden,’ sprak hij met een wat krakende stem, ‘dat u nog aanwezig was en omdat ik de zaak van grote importantie acht, besloot ik om, ondanks het al gevorderde uur, toch even met u te komen praten.’ Hij nam zijn hoed af en keek van De Cock naar Vledder en terug. ‘Ik kom toch gelegen, hoop ik?’
De oude rechercheur knikte en wees naar de stoel naast zijn bureau.
‘Neemt u plaats,’ sprak hij gelaten.
De man knoopte zijn mantel los en ging zitten.
‘Mijn naam is De Groeve… Henri de Groeve. Ik ben makelaar in onroerende goederen en resideer aan de Keizersgracht, nummer 316. In dat pand heb ik ook mijn kantoor.’
Vledder kwam uit zijn stoel overeind en stak onderbrekend zijn hand op. ‘Ik bel Buitendam wel even,’ sprak hij zacht.
De Cock knikte begrijpend en wachtte tot de jonge rechercheur de kamer had verlaten. Toen wendde hij zich weer tot de makelaar.
‘Ik heb uw naam vanavond nog horen noemen,’ sprak hij beminnelijk.
Henri de Groeve keek verrast op.
‘Zo… door wie?’
‘Maria de Gans.’
De blik van de makelaar versluierde.
‘Die… eh, die ken ik niet.’
De Cock glimlachte.
‘Ik neem aan dat u haar beter kent onder de naam De la Fontaine… Maria de la Fontaine, de moeder van de mooie Thérèse.’
Henri de Groeve knikte traag.
‘Een merkwaardige vrouw.’
‘In welk opzicht?’
‘Iemand, die het onzekere bestaan van een… eh, een lichtekooi verkiest boven het leven van een geliefd en gewaardeerd echtgenote in een comfortabel pand aan de Keizersgracht.’
De Cock keek hem schuins aan.
‘Aan de zijde van Matthias van Heusden?’
‘Zeker. Een elegante man met een verfijnde smaak.’
‘U onderhoudt nog relaties met hem?’
Henri de Groeve schudde zijn hoofd.
‘Niet meer. Maar toen Evert-Jan nog leefde…’ Hij zweeg plotseling. Zijn gezicht kreeg een vreemde, bijna mystieke uitstraling. Lange tijd staarde hij dromerig voor zich uit. Op veranderde toon ging hij verder.
‘Evert-Jan is mijn zoon… mijn enige zoon. Sinds de dood van mijn vrouw mijn enige bezit. Door het walgelijk rijgedrag van een dronken sloeber op de weg, verloor hij het leven… een jong en bruisend leven met een grote toekomst en… eh, en met de reine Thérèse de la Fontaine aan zijn zijde.’ Hij keek De Cock doordringend aan. ‘Gelooft u aan predestinatie… aan voorbeschikking… aan een totale onderworpenheid aan de goddelijke wil?’ Zonder het antwoord af te wachten, ging hij voort. ‘Evert-Jan en Thérèse… ze zijn voor elkaar geschapen… een hechte band in een onverbreekbaar huwelijk… een huwelijk dat al eeuwen geleden in de hemel door God zelf werd gesloten en met zijn zegen werd bekrachtigd.’
De Cock trok rimpels in zijn voorhoofd. Met inzet van al zijn geestelijke vermogens probeerde hij de gedachtelijn van de makelaar te volgen.
‘U bedoelt,’ vroeg hij weifelend, ‘dat Thérèse en Evert-Jan in feite reeds getrouwd waren?’
Henri de Groeve knikte.
‘Zij waren voor elkaar bestemd… voorbestemd. Die beslissing was allang geleden voor hen in de hemel genomen. Een goddelijk besluit. Wat nog restte was een aardse vervulling.’
‘Die niet kwam.’
De makelaar reageerde heftig. Hij bracht zijn beide handen in een bezwerend gebaar omhoog.
‘Die komen zal,’ sprak hij nadrukkelijk. ‘De dood van Evert-Jan verandert daar niets aan.’
De Cock likte aan zijn drooggeworden lippen.
‘Ik begrijp u niet helemaal,’ reageerde hij voorzichtig. ‘Na de dood van Evert-Jan is er toch geen vervulling meer mogelijk? Van een aards huwelijk kan geen sprake meer zijn.’
Henri de Groeve trok zijn gezicht strak.
‘Kan men Gods wil doorbreken?’
De Cock antwoordde niet. Een lichte kriebeling tintelde in de toppen van zijn vingers. Hij wilde van het onderwerp af. Hij had een hekel aan godsdienstige discussies. Godsdienst was een terrein waarop hij zich niet graag bewoog. Hij bezat daarvoor noch de kennis, noch de gave van het woord.
Henri de Groeve boog zich iets naar hem toe.
‘Kan men Gods wil doorbreken?’ herhaalde hij met een wilde glans in zijn ogen.
De grijze speurder zweeg demonstratief. Hij liet zijn blik over het gelaat van de makelaar dwalen, monsterde de scherpe trekken rond zijn mond, de wat spitse neus tussen hoog oplopende jukbeenderen. Er was iets vreemds aan de man… iets tegenstrijdigs… een expressie van een soort mild fanatisme. En dat was een combinatie die de oude rechercheur in zijn lange politieloopbaan nog nooit bij iemand had opgemerkt.
De Cock strekte zijn rechterhand ver naar de man uit en beroerde met de toppen van zijn vingers een parelgrijs vest met knopen van glanzend parelmoer.
‘U kwam hier,’ sprak hij geduldig, ‘voor een zaak die u van grote importantie acht?’
‘Zeker.’
De Cock glimlachte beminnelijk.
‘Die… eh, die zaak hebt u al aangeroerd?’
Henri de Groeve schudde zijn hoofd. De uitdrukking op zijn gezicht veranderde. Het leek alsof hij langzaam tot de werkelijkheid terugkeerde. Hij keek De Cock schuins aan.
‘Hebt u vandaag al een verzoek tot opsporing gehad?’ vroeg hij.
‘De opsporing… van wie?’
‘Thérèse de la Fontaine.’
‘Nee.’
De makelaar leunde iets achterover.
‘Ik denk dat een dergelijk verzoek nog wel zal komen. Iemand zal haar vermissing bemerken. Om u de moeite van een uitgebreide speurtocht te besparen, vertel ik u, dat ik haar ergens heb ondergebracht.’
‘Waar?’
Voor het eerst tijdens het onderhoud kwam er een spoor van een glimlach op het scherpe gezicht van de makelaar.
‘Dat zal ik u niet openbaren.’
De Cock veinsde verwondering.
‘Waarom niet.’
Henri de Groeve maakte een verontschuldigend gebaar.
‘Omdat ik haar dat uitdrukkelijk heb beloofd. Ze is voor niemand bereikbaar.’
De Cock trok zijn gezicht strak.
‘Toch had ik graag een onderhoud met haar.’
Henri de Groeve trok zijn schouders iets op.
‘U kunt uw vragen,’ reageerde hij zakelijk, ‘aan mij stellen. Ik leg ze dan voor aan Thérèse en via mij hoort u haar antwoorden.’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Dat is een werkwijze die ik niet graag volg. Het heeft voor mij ook weinig effect. Ik zie graag de reacties op de gezichten van de mensen met wie ik spreek. Dat is belangrijk voor mijn werk. Ik beleef en bewaar dan vele onuitgesproken antwoorden.’
Henri de Groeve glimlachte opnieuw. Vriendelijk, innemend. Het vreemde, wat duistere fanatisme was van zijn gelaat verdwenen. De mildheid bleef.
‘Ik begrijp uw standpunt,’ reageerde hij uiterst beminnelijk. ‘Bij het zakendoen vergaat het mij net zo.’ Hij zweeg even. ‘Maar voor de gemoedsrust van Thérèse is het beter dat ze voorlopig niet met de akelige facetten van het leven wordt geconfronteerd.’
De Cock knikte begrijpend.
‘Zo’n akelig facet ben ik.’
Henri de Groeve schudde zijn hoofd.
‘Niet u, maar hetgeen u vertegenwoordigt.’
‘Gerechtigheid.’
‘Vindt u echt,’ vroeg De Groeve met een zweem van sarcasme, ‘dat u gerechtigheid vertegenwoordigt?’
De Cock antwoordde niet. Peinzend wreef hij met zijn vlakke hand over zijn gezicht. Het had weinig zin, zo voelde hij, om verder op een onderhoud met Thérèse aan te dringen.
‘Waarom hebt u haar ergens ondergebracht?’
Henri de Groeve gebaarde voor zich uit.
‘Omdat ze daarom vroeg.’
‘Wanneer?’
‘Gisternacht. Het was ongeveer twee uur toen er werd gebeld. Ik werd wakker. Ter beveiliging heb ik in mijn huis een televisieketen. Ik keek op het scherm en zag haar staan… een koffertje in haar hand. Ik heb mijn kamerjas aangeschoten en ben naar beneden gegaan. Thérèse was totaal overstuur… ontredderd. Ze huilde. Mag ik bij jou blijven, vroeg ze. Ik liet haar binnen, in de salon. Daar heb ik met haar zitten praten. Ik zei tegen haar dat het beter was dat ze niet bij mij op de Keizersgracht bleef. Dat is niet goed voor jouw en mijn reputatie, zei ik. Dat begreep ze ook wel. Ik heb mij toen aangekleed, heb de wagen gepakt en haar weggebracht. Als makelaar heb je altijd wel zo hier en daar een paar onderkomens in beheer.’
De Cock knikte begrijpend.
‘Waarom was Thérèse zo overstuur?’
‘Ze was bang.’
‘Waarvoor?’
Over het gezicht van Henri de Groeve gleed een sluier.
‘Moord.’