‘Stommerik, idioot.’
Richard van Slooten trok wild de grijze bivakmuts van zijn hoofd. Zijn hele lijf sidderde van woede. Zijn gezicht zag rood en zijn groene ogen vlamden. ‘Was dat nu nodig?’ brulde hij. ‘Als die vent doodgaat, hebben wij een moord op ons geweten.’ Peter reageerde niet. Hij stuurde de snelle Alfa Romeo de Wibautstraat in, manoeuvreerde de wagen handig langs een rij auto’s in file, negeerde bij de Ruijschstraat het rode licht en raasde in de richting van het Amstelstation. Eerst op de Gooiseweg blikte hij even opzij.
‘Hij had me herkend,’ zei hij kort.
‘Wie?’
‘Die vent van de geldwagen.’
Richard draaide zich half naar hem toe. ‘Dat is toch verdomme geen reden om hem zomaar van dichtbij voor zijn knar te schieten?’ Peter snoof. Zijn neusvleugels trilden.
‘Wat wil je dan?’ riep hij verbeten. ‘Dat onmiddellijk de hele prinsemarij achter ons aan zit?’ Hij gebaarde met zijn duim over zijn schouder naar de stapel linnen zakken op de achterbank van de wagen. ‘Wat hebben we dan nog aan geld? Niets, helemaal niets. Inleveren. En dan jaren de bak in.’
Richard van Slooten schudde vertwijfeld zijn hoofd.
‘Het is je eigen stomme schuld. Waarom hield je verdomme niet je muts op je kop?’
Peter klemde zijn handen vaster om het stuur.
‘Ik zweette,’ reageerde hij uiterlijk kalm. ‘Die geldzakken waren loodzwaar en dat wollen ding kriebelde in mijn nek. Daar kan ik niet tegen. Bovendien belemmerde het mijn uitzicht.’
Richard perste zijn lippen op elkaar.
‘Idioot. Ik had nooit met jou in zee moeten gaan. Mijn moeder had mij al gewaarschuwd. Je bent een zenuwlijder. Een revolvergek… een maniak.’
Peter grijnsde voor zich uit. Het was een vreemde, wat verwrongen grijns, die aan zijn knappe uiterlijk een bijna duivelse expressie gaf. ‘Voorlopig… voorlopig heb jij door die idioot een berg geld, een hele berg geld. Denk je eens in wat je daar allemaal mee kunt doen. Wat je daar allemaal voor kunt kopen.’ Hij zweeg even, trapte het gaspedaal wat dieper in. ‘Die andere kar staat in Duivendrecht?’
Richard knikte.
‘Op een stil stuk van de Wenckebachweg. Er is daar een soort grasveldje. Je kunt deze wagen er zo naast zetten en overladen.’
‘Getankt?’
Richard reageerde ongemeen fel. ‘Natuurlijk getankt, idioot.’ De woede over het abrupt neerschieten van de geldtransporteur kroop weer in zijn bloed. Hij hield niet van bruut geweld. Hij had dat consequent vermeden en al zijn zaakjes steeds geweldloos opgeknapt. Het was ook niet in het draaiboek opgenomen. Ze zouden het geldtransport overvallen met durf en lef, maar zonder geweld, in welke vorm ook. Daar waren vooraf keiharde afspraken over gemaakt. De revolver van Peter diende als een argument. Meer niet. Een dwingend argument om geen weerstand aan hen te bieden. Maar het wapen zou niet worden gebruikt, onder geen enkele omstandigheid.
Peter joeg de wagen over de weg. Het gefoeter van Richard liet hem koud. Met dat sentimentele gedoe had hij niets te maken. Hij had over zijn crimineel handwerk zo zijn eigen ideeën. Obstakels ruimde men uit de weg. Met alle middelen… desnoods met een revolver.
Hij wierp een verholen blik opzij naar Richard, die met een bleek gezicht strak voor zich uit staarde. Nog geen uur geleden had hij in die jongen een goede medewerker gezien, een betrouwbare compagnon om snel rijk te worden. Hij grinnikte wat voor zich uit. Hij was het toch niet. Die jongen had een te weke kin.
Bij Duivendrecht koos hij de rechter rijstrook, gleed de brug over en draaide naar de Wenckebachweg.
‘Wat is het voor een wagen?’
‘Een blauwe Jaguar.’
‘Heb je hem geprobeerd?’
Richard knikte met een stug gezicht. ‘Het ding vliegt over de weg. Er is geen Porsche van de rijkspolitie die je bijhoudt.’
‘Nummerplaten verwisseld?’
Richard draaide zich met een ruk opzij. ‘Dat hadden we toch afgesproken,’ snauwde hij.
Peter stak zijn linkerhand sussend omhoog. ‘Ik controleer maar even. Voor alle zekerheid. Ik heb toch nooit eerder met je samengewerkt.’
Richard ademde zwaar. ‘Ik,’ snauwde hij, ‘ik ben gewend mij aan gemaakte afspraken te houden. Jij blijkbaar niet. Jij schiet…’
Hij stokte plotseling. Ineens zat hij rechtop. Zijn adamsappel wipte op en neer. ‘Rij door.’ Zijn stem sloeg over. ‘Rij door, daar staat een politiewagen.’
‘Waar?’
‘Bij de Jaguar.’
Peter vloekte. Een zenuwtrek zwiepte over zijn wang. Hij schakelde verkeerd en met een loeiende motor stoof de rode Alfa Romeo voorbij. De agent, die met een notitieboekje in de hand achter de blauwe Jaguar stond, keek geschrokken op.
Richard blikte door de achterruit. ‘Ze hebben ons gezien,’ hijgde hij. ‘Het nummer van deze kar is natuurlijk allang doorgegeven.’ Peter vloekte opnieuw. Hartgrondig. Met een verbeten trek om zijn mond verhoogde hij de snelheid van de Alfa Romeo. Op het nippertje ontweek hij een kolossale vrachtauto die van het industrieterrein kwam. Wild draaiend aan het stuur haalde hij de wagen uit de slip.
Aan het einde van de Wenckebachweg, uit een asgrauwe hemel, doemden de zes witte torens van de Bijlmerbajes op.
Peter zag de contouren niet. Hij hield zijn blik strak op de weg gericht. Elke vezel van zijn spieren was gespannen. Zijn scherp gesneden gezicht leek een stalen masker. ‘Komen ze achter ons aan?’
Richard keek achterom. De angst van de slip lag nog in zijn ogen. ‘Ik hoor wel de sirene, maar ik zie nog niets.’ Zijn stem trilde. ‘We hebben wat voorsprong.’
Kort voor de steile muren van de Bijlmerbajes trok Peter de rode Alfa Romeo met een scherpe bocht naar rechts in de richting van het oude gebouw van Rath & Doodeheefver. Het chassis kreunde en de banden gierden over de losse klinkers van de weg.
In de bocht tuimelde Richard tegen hem op.
‘Waar ga je heen?’ riep hij geschrokken.
‘Naar het eind van de Duivendrechtsekade. En dan terug naar de Wenckebachweg.’
Richard staarde hem verbijsterd aan. ‘De Wenckebachweg?’
Peter knikte. ‘Naar de Jaguar.’
‘Je bent gek.’
Peter grijnsde en opnieuw werden de duivelse trekken in zijn gelaat zichtbaar. ‘Ik ben niet gek,’ reageerde hij snuivend. ‘Daar kom je nog wel achter.’ Het klonk cynisch, met een dreigende ondertoon. ‘Als we uit het zicht van die politiewagen kunnen blijven, is dat onze enige kans. Binnen een paar minuten is deze omgeving vol met politiewagens, die allemaal uitkijken naar… een rode Alfa Romeo.’ Zijn gezicht ontspande. Hij lachte bijna vrolijk. ‘Die mogen ze vinden… maar zonder ons.’ Hij wuifde naar de achterbank. ‘En zonder de poen.’
Richard schudde vertwijfeld zijn hoofd. ‘Die Jaguar is genoteerd. Je hebt het zelf gezien. Die diender stond erbij.’
Peter knikte. ‘Maar voor ze er achterkomen dat die Jaguar is verdwenen, zijn wij allang uit het gedrang.’ Hij blikte opzij. ‘Heb je de sleutels?’
Richard tastte in een zijzak van zijn colbert. ‘We zullen toch nog een keer van wagen moeten verwisselen,’ sprak hij bezorgd.
Peter antwoordde niet. Hij ranselde de rode Alfa Romeo over de slechte bestrating van de Duivendrechtsekade. Op ongeveer honderd meter voor de brug stopte hij rechts in de berm.
‘Haal de Jaguar hierheen,’ gebood hij.
Richard van Slooten opende wat aarzelend het portier. ‘En als er dienders bij staan?’
Het gezicht van Peter werd rood. ‘Er staan geen dienders meer,’ snauwde hij woedend. ‘Dat heb je toch gezien? Die zitten achter ons aan.’
Richard klapte het portier achter zich dicht en rende weg. In nog geen twee minuten was hij terug en draaide de zware Jaguar naast de Alfa Romeo.
Hijgend en steunend laadden zij de geldzakken over. In de verte loeiden sirenes van politiewagens. Het geluid tintelde op de uiteinden van hun zenuwen. Klam zweet parelde op hun voorhoofd. Toen de laatste zak was overgeladen, sprongen ze in de Jaguar. Peter aan het stuur. Steentjes spatten uit het wegdek toen de wagen snel wegtrok.
Rechercheur De Cock van het oude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat siste tussen zijn tanden.
‘Drie miljoen, lieve mensen… dat is meer dan ik zondagsmorgens in het kerkenzakje doe.’ Hij keek naar Vledder, die aan het bureau tegenover hem zat. ‘Wat is het voor geld?’
De jonge rechercheur schoof zijn onderlip naar voren. ‘Mooi geld. Gebruikt. Niet genummerd. Kleine coupures. Makkelijk uit te geven. Zonder problemen. Het zijn de ontvangsten van een reeks warenhuizen en supermarkten in de stad.’
De Cock knikte begrijpend.
‘En die geldtransporteur is dood?’
Vledder trok een ernstig gezicht. ‘Een van de rovers joeg van dichtbij twee kogels door zijn hoofd. Ze hadden de geldwagen op de Geldersekade, vlak bij de Nieuwmarkt, klemgereden.’
‘Waarom schoten ze hem neer?’
‘Dat weet ik niet. Volgens getuigen bestond er geen enkele aanleiding toe. De man was niet gewapend. Hij heeft zich ook niet verzet. Hij stond met zijn gezicht tegen de klemgereden geldwagen en met zijn handen omhoog.’
De Cock kneep zijn wenkbrauwen samen.
‘En toen werd hij neergeschoten?’ vroeg hij ongelovig.
‘Inderdaad, de overvaller kwam er speciaal voor terug. Het geld was al overgeladen. Volgens de getuigen was het moord… een zinloze moord.’
‘Heb je wat aan de getuigen?’
Vledder schudde zijn hoofd. ‘Het was alles even vaag. Ik heb geen enkel redelijk signalement kunnen lospeuteren.’
De Cock begon door de recherchekamer te stappen. Hij deed dat graag. Bij de cadans van zijn tred lieten zijn gedachten zich beter ordenen. Bij het bureau van Vledder bleef hij staan.
‘Hoe heet het slachtoffer?’
De jonge rechercheur raadpleegde zijn notities. ‘Martin… Martin van der Meulen, oud zevenentwintig jaar, gehuwd en vader van drie kinderen.’
‘Strafblad?’
Vledder vervolgde: ‘Een brave huisvader van onbesproken gedrag. Geen leningen, geen schulden. Ik heb ook in onze administratie niets ten nadele van hem kunnen vinden. Een trouwe werknemer. Hij werkt al jaren bij het transportbedrijf.’
De Cock beet op zijn onderlip. ‘Geen kans dat hij medeplichtig was?’
‘Je bedoelt dat hij in het complot van de overval zat?’
‘Precies… het zou niet de eerste keer zijn.’
Vledder wuifde met zijn hand. ‘We weten nog te weinig. Het is wel zo, dat de overval verrekt goed was voorbereid. De brede zijde van de Geldersekade leent zich goed voor het klemrijden. Ook het tijdstip van de overval was gunstig gekozen. Het was min of meer toeval dat er zoveel geld in de wagen zat. In de regel is het veel minder.’
De Cock perste zijn lippen opeen. ‘Ik geloof niet in toevalligheden. Zeker niet bij een overval op een geldtransport.’ Hij ging weer achter zijn bureau zitten. ‘Die Alfa Romeo is op de Duivendrechtsekade teruggevonden?’
Vledder knikte. ‘Daar zijn ze in een andere wagen gestapt. Er waren afdrukken van banden. Verder ontbreekt elk spoor.’
De Cock trok de mouw van zijn colbert iets terug en keek op zijn horloge. Het was precies elf uur en achtendertig minuten; ruim vijf kwartier na de overval. Het anders zo vriendelijke plooiengezicht van de grijze speurder stond somber. Hij had het beangstigende gevoel dat de affaire nog lang niet was beëindigd, dat de jacht om het geld pas was begonnen en dat de brave geldtransporteur niet het enige slachtoffer zou zijn in de macabere dans om drie miljoen. Hij keek naar Vledder, die de tekst van een telexbericht samenstelde.
‘Weet je, Dick,’ sprak hij triest, ‘geld… geld is een uitvinding van de duivel. Sommigen raken erdoor bezeten.’