Albert Cornelis Baantjer De Cock en moord op de Bloedberg

1

Een schrale, ijzig koude poolwind blies snerpend vanuit nevelige verten over de verstarde Amstel, joeg onbelemmerd door kale bomen en heesters en verschrompelde het eeuwige groen van de hoge haag statige coniferen aan de poort.

Rillend, iets gebogen, slofte rechercheur De Cock over het brede toegangspad van de Amsterdamse begraafplaats Zorgvlied. Het grove grind knerpte onder zijn voeten. Omdat hij het gevoel had dat zijn oren hem bijna ontvielen, trok hij de brede kraag van zijn kalende duffelse jas omhoog en rukte zo wild aan zijn oude hoedje, dat het trouwe hoofddeksel totaal van vorm veranderde. Daarna wurmde hij zijn handen in de diepe steekzakken van zijn jas en vroeg zich met enige zorg af hoe men in zo’n Siberische koude nog een fatsoenlijk graf kon delven.

Hij blikte opzij naar Vledder, zijn assistent.

‘Ik denk dat de vorst diep in de grond zit.’

De jonge rechercheur gniffelde. Hij zwaaide breed naar een woud grafzerken en kruisen.

‘Ben je bang dat ze het koud krijgen?’

Het klonk uiterst cynisch.

De Cock keek hem bestraffend aan.

‘Dat is een onbehoorlijke opmerking.’

Vledder zwiepte zijn handen warmend naar zijn rug.

‘Ik weet niet hoe jij er over denkt,’ sprak hij hijgend, ‘maar als ik nu, op dit moment het loodje legde, vroeg ik om een plekje in de hel. Als ik goed ben ingelicht… brandt daar de kachel.’

De grijze speurder kon het profane grapje niet erg waarderen. Zijn puriteinse ziel kwam er tegen in verzet. Sterven, en een mogelijk leven na de dood, waren naar zijn gevoel mysteries waarmee een vergankelijk mens niet mocht spotten.

‘Daar zal het geween zijn en het tandengeknars.’

‘Waar?’

‘In de hel.’

Vledder liet het onderwerp grinnikend rusten. ‘Wat doen we hier feitelijk in de vrieskou?’

‘Een begrafenis bijwonen.’

‘Van wie?’

‘Ene Hendrik-Jan van Assumburg.’

‘Kennen we die?’

De Cock trok zijn gezicht in een ernstige plooi.

‘Hendrik-Jan van Assumburg is een Nederlander, die in België om het leven is gekomen.’

‘Hoe?’

‘Vermoord.’

De jonge rechercheur kneep zijn wenkbrauwen samen.

‘Vermoord?’ herhaalde hij verbaasd.

De Cock knikte.

‘Ze hebben hem ergens uit een dok gevist.’

‘Verdronken?’

‘Nee… vergiftigd. De Belgische onderzoeksrechter heeft het lijk door een wetsdokter laten onderzoeken. Daaruit bleek dat hij al dood was voor hij in het water terechtkwam. Er was geen water in zijn longen.’

Vledder trok achteloos zijn schouders op.

‘Wij hebben hier toch niets te maken met een moord die in België is gepleegd?’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Dat hebben wij ook niet. Wij zijn hier op verzoek van de politie in Antwerpen.’

‘Om wat te doen?’

De Cock antwoordde niet direct. Hij keek naar enige mannen en vrouwen, die steunend tegen de muur van de aula beschutting zochten tegen de felle noordenwind.

Een bejaarde begrafenisondernemer met hoge hoed en grijze handschoenen slofte met een pen en een condoleanceregister bibberend langs de wachtenden. Op het moment dat de man even uit de luwte van de aula kwam, nam de harde wind bezit van zijn hoge hoed en joeg die bolderend over zerken en kruisen.

De grijze speurder zette een sprintje in en iemand aan de muur van de aula lachte. De Cock in draf was een koddig gezicht.

In een witmarmeren monument met stenen paaltjes en kettingen bleef de hoed hangen. De Cock raapte het hoofddeksel op en slenterde terug. De begrafenisondernemer liep op hem toe.

De rechercheur reikte hem vriendelijk glimlachend de hoge hoed. ‘Mijn naam is De Cock,’ sprak hij zacht. ‘De Cock met ceeooceekaa. De jongeman, met wie ik aan kwam wandelen, is mijn collega Vledder. Wij zijn beiden als rechercheur verbonden aan het politiebureau in de Warmoesstraat.’

De begrafenisondernemer keek hem verrast aan.

‘Recherche?’

De Cock knikte. ‘Ik heb aan u een… eh, een klein, maar uiterst discreet verzoek,’ zei hij.

‘En dat is?’

De Cock boog zich iets naar de man toe.

‘Wilt u er voor zorgen,’ zei hij bijna fluisterend, ‘dat inderdaad alle belangstellenden het condoleanceregister tekenen. En vraag of ze hun naam ook in blokletters willen schrijven. Die handtekeningen zijn meestal niet te lezen.’

De begrafenisondernemer knikte begrijpend.

‘En dan wilt u het register.’

De Cock glimlachte fijntjes.

‘Discreet, begrijpt u. Ik wil geen enkele ruchtbaarheid. Ik leen het register slechts een paar uur van u. Niet langer. Daarna krijgt u het onbeschadigd retour en kunt u het aan de familie overhandigen.’

Ze liepen samen terug.

‘Er is nog een kleine plechtigheid in de aula. Woont u die ook bij?’

‘Zeker.’

Een brede, glanzende lijkwagen kroop over het grind van het toegangspad naderbij. Op enige afstand stopten de volgwagens. De deuren van de aula gleden open en de met bloemen bedekte baar werd uit de wagen getild.

Met ontbloot hoofd, zijn vormloos hoedje in zijn hand, keek De Cock toe en hoopte dat zijn grote oorschelpen het in de vrieskoude niet zouden begeven.

Toen eenieder door de aula was opgeslokt, stapte hij met Vledder als laatste naar binnen. De beide rechercheurs schoven naar de achterwand. Met hun rug leunend tegen de eikenhouten lambrisering, keken ze naar een deftig in het zwart geklede heer, die achter een kathedertje plaats nam.

De heer rangschikte enige papieren voor zich en kuchte indrukwekkend. Daarna bracht hij zijn beide armen in een theatraal gebaar schuin naar voren.

‘God,’ sprak hij met grote stemverheffing, ‘schenke u Zijn zegen en geve u vrede. Amen.’ Hij liet zijn beide armen zakken en ging rustiger verder. ‘Ziende op de Heer, die gesproken heeft: Ik ben de opstanding en het leven, die in Mij gelooft zal leven; ook al is hij gestorven en eenieder, die leeft…’

De Cock liet de zalvende woorden van de prediker over zich heen daveren. Zijn scherpe blik gleed over de ruggen van de aanwezigen.

Vooraan, in het midden, gesluierd in zwarte tule, zat een jonge vrouw. Voor zover hij haar gelaatstrekken kon waarnemen, schatte hij haar op achter in de twintig. Naast haar, rechtop, zat een statige heer met charmant grijs aan de slapen. Zo nu en dan wierp hij een verstolen blik opzij.

Plotseling spitste de grijze speurder zijn langzaam weer wat ontdooide oren. De spreker gebaarde heftig.

‘De mortuis nil nisi bene,’[1] riep hij pathetisch. ‘Over de dode… over de dode zult u van mij geen kwaad woord horen. Wij mensen hebben geen enkel recht om zijn gedrag te beoordelen. Wanneer zijn leven, naar welke maatstaven ook gemeten, niet juist was ingericht, dan zal hij nu wel reeds geoordeeld zijn door Hem, die alle facetten kent. Wij kennen die niet… en zullen die vermoedelijk ook nooit leren kennen.’ De spreker zweeg even en boog zijn hoofd. ‘Laten we bidden om genade voor zijn moordenaar.’

Na een vurig gebed daalden zware orgelklanken over de aanwezigen neer. De prediker verdween en het kathedertje werd weggehaald. De ‘kraaien’ schaarden zich aan beide zijden van de baar. De auladeuren gingen open en de dragers wiegden de baar naar buiten.

De Cock en Vledder sjokten achter de belangstellenden aan. Het was nog wel koud, maar de ijzige poolwind was gaan liggen. Het maakte het verblijf op de begraafplaats wat draaglijker.

De Cock duwde zijn oude hoedje weer enigszins in model en liet de afstand tussen hem en de anderen iets groter worden. Ook Vledder hield in.

‘Nu weet ik nog niet,’ mompelde hij, ‘wat wij hier doen.’

De Cock wees voor hen, naar de wiegende baar.

‘Op verzoek van de politie in Antwerpen deze begrafenis onopvallend bijwonen.’

De jonge rechercheur grinnikte.

‘De manier waarop jij dreunend achter de hoge hoed van die kraai aan rende, kun je moeilijk “onopvallend” noemen.’

De oude rechercheur lachte wat zuur, maar gaf verder geen commentaar. Hij blikte opzij. ‘Vond jij de toespraak van die prediker in de aula niet wat vreemd? Ik moet zijn woorden nog eens overdenken, maar ik kreeg de stellige indruk dat hij iemand van de aanwezigen iets wilde zeggen… duidelijk maken.’ Vledder knikte.

‘Wat? En aan wie?’

De Cock trok zijn schouders op.

‘Dat is moeilijk te zeggen. Of de prediker sprak uit eigen ervaringen… heeft de vermoorde gekend… of iemand heeft hem iets in het oor gefluisterd.’ Hij knikte voor zich uit. ‘Het lijkt mij zinvol om de goede man eens aan de tand te voelen.’

Vledder reageerde ineens fel.

‘Waarom?’ riep hij geëmotioneerd. ‘Wat hebben wij ermee te maken? Het is een Belgische moord. Het verzoek uit Antwerpen luidt “de begrafenis bijwonen”, wel, laten we het daarbij houden. We hebben aan de Warmoesstraat werk genoeg liggen.’

De Cock liep een tijdje nadenkend voort.

‘Het ellendige is: we weten niets van die Hendrik-Jan van Assumburg.’

Vledder kneep zijn lippen op elkaar.

‘En ik wil ook niets van hem weten.’

De Cock negeerde de opmerking.

‘ “Als zijn leven,” ’ memoreerde hij peinzend, ‘ “naar welke maatstaven ook gemeten… niet juist was ingericht… dan zal hij nu wel reeds geoordeeld zijn door Hem die alle facetten kent…” Dat waren exact de woorden van de dominee.’ De Cock schoof zijn dikke onderlip vooruit en strekte zijn rechterhand naar voren. ‘Het heeft er alle schijn van dat die vent in die kist daar, niet altijd een onberispelijk leven heeft geleid. Het zou mij niets verbazen als het motief voor de moord ook in die richting moet worden ge…’

Vledder onderbrak hem.

‘De Cock,’ snauwde hij geërgerd, ‘stop daarmee. Het is geen zaak van de Warmoesstraat. Laten onze collega’s in Antwerpen die moord oplossen. Die zijn mans genoeg. Geloof me.’ Hij blikte wild opzij. ‘Of dacht je dat ze daar een De Cock met ceeooceekaa nodig hadden?’

De opmerking droop van sarcasme.

De grijze speurder wreef over zijn kin. Hij begreep zijn jonge collega best. De zaak van de golfclubmoorden[2] was net afgerond. De vermoeidheid van de nachtelijke tochten stak nog in hun botten.

De stoet had het graf bereikt. De Cock nam zijn hoedje af en schaarde zich in de kring. Ineens was de dominee er weer en nam het woord.

‘Daar het de almachtige God behaagd heeft,’ galmde hij plechtig, ‘onze thans gestorven broeder Hendrik-Jan van Assumburg tot zich te nemen… zo bestellen wij zijn lichaam ter aarde… aarde tot aarde… as tot as… stof tot stof…’

De Cock liet de woorden van de dominee langs zich heen glijden. Zijn scherpe blik dwaalde langs de kring van belangstellenden.

De zwartgesluierde jonge vrouw was mooi, constateerde hij, aantrekkelijk. De statige heer met het charmante grijs aan zijn slapen, ondersteunde haar. De manier waarop hij dat deed, hinderde De Cock. Het was te nadrukkelijk, overdreven, geen gebaar van werkelijk medeleven of verdriet. Bovendien wekte de jonge vrouw geenszins de indruk enige steun nodig te hebben. Plotseling ontdekte hij aan de andere zijde van het graf, in de buitenste rij van de kring, een gezicht… een bleek, smal gezicht. Even kruisten hun blikken… blikken van herkenning.

De adem van De Cock stokte. Een verlammend gevoel kroop in zijn benen. Een moment was hij niet tot actie in staat. Toen wurmde hij zich stotend met zijn beide ellebogen uit de kring en draafde achter de belangstellenden om naar de plek waar hij dat gezicht had gezien. Hij kwam te laat. Toen hij de bewuste plek had bereikt, zag hij ruim dertig meter voor zich uit een man met wapperende jaspanden over het grindpad rennen.

Wild stampend zette De Cock een achtervolging in. Aanvankelijk boekte hij enige winst, maar de scherpte van zijn sprintje sleet snel. Allengs werd de afstand groter. Na een honderd meter gaf de grijze speurder zich gewonnen. Zwaar hijgend liet hij zich op een bank onder een kale treurwilg zakken en knoopte het bovenste knoopje van zijn overhemd los.

Vledder liep met een rood hoofd op hem toe.

‘Wat… wat,’ stamelde hij onthutst, ‘ben je allemaal aan het doen? Het is een schande. Je verstoort de hele plechtigheid.’

De Cock bracht zijn ademhaling weer wat op peil.

‘Ik zat achter een man aan.’

‘Wat voor een man.’

‘Ene Ronald Kruisberg.’

De jonge rechercheur keek hem verwonderd aan.

‘Wordt die gezocht?’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Hij stierf… twee jaar geleden.’

Загрузка...