Vledder startte de motor van de Volkswagen en reed achteruit van de begraafplaats weg. Daarna zette hij koers naar de Amsteldijk. De Cock keek om zich heen. Bij de Berlagebrug zwoegde een oude vrachtschuit moeizaam door kruiende ijsschotsen. De dooi was snel gekomen en had de Amstel uit zijn winterban verlost.
Vledder keek hem van opzij aan.
‘Zou Hendrik-Jan van Assumburg ook zo’n folder hebben gekregen?’
De Cock schoof zijn hoedje naar achteren.
‘Het lijkt mij belangrijker om te weten of beiden lid waren van dat Heilige Verbond.’
‘Dat moet toch vast te stellen zijn?’
‘Zeker. En misschien waren die twee wel zo gegrepen door het nobel streven van het genootschap, dat zij al hun aardse bezittingen opgaven.’
De ogen van Vledder lichtten op.
‘Dat is niet helemaal denkbeeldig,’ riep hij bewonderend. ‘Het gebeurt dikwijls dat stervenden hun bezittingen aan bepaalde genootschappen of stichtingen schenken. Het zou een redelijke verklaring zijn voor het feit dat beiden, zowel Rickie als die Van Assumburg, na hun dood niets meer bezaten.’
De Cock liet de lof over zich heengaan.
‘Heeft de begrafenisondernemer jou het condoleanceregister toegezegd?’ vroeg hij zakelijk.
De jonge rechercheur knikte wat vaag. Het onderwerp condoleanceregister meed hij liever.
‘Gaan we terug naar de Kit?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘We gaan naar een afspraak.’
‘Met wie?’
‘De nieuwe directeur van de IJsselsteinse Bank.’
Vledder vond bij de bank op de gracht aan de wallenkant voor de Volkswagen nog een plekje tussen de bomen. De beide rechercheurs stapten uit. De Cock raadpleegde zijn horloge. ‘Ik hoop dat meneer de directeur ons nog wil ontvangen. We zijn twaalf minuten te laat.’
Vledder grijnsde.
‘En dat hij de waarheid spreekt. De vorige loog en werd een paar dagen later vermoord.’[4]
De Cock knikte. ‘Er zijn landen,’ sprak hij spottend, ‘waar men dat gerechtigheid zou noemen.’
Na het beklimmen van een brede, monumentale trap, liepen ze door de imposante hal op een man af, die in een carré van wit marmer stond. Hij droeg een onberispelijk donkerblauw uniform met op beide revers, in zilver, het embleem van de bank.
De Cock nam zijn hoedje in de hand.
‘Wij… eh, wij zijn rechercheurs van politie… Vledder en De Cock… van het bureau Warmoesstraat. Wij hebben een afspraak met de heer Buijsenberg.’
De man blikte omhoog naar een enorme klok, die aan kettingen in de hal zweefde. Daarna keek hij over zijn brilletje hooghartig naar de rechercheurs. ‘Op dit tijdstip,’ sprak hij verveeld, ‘is de heer Buijsenberg aan de lunch.’
‘In dit gebouw?’
‘Ja.’
De Cock toonde zijn beste glimlach.
‘Ik weet zeker dat de heer Buijsenberg ons dan toch wel wil ontvangen.’
De man in uniform verliet met duidelijke tegenzin zijn carré en verdween een tiental meters verderop achter een hoge deur. Na een paar minuten kwam hij terug en leidde de rechercheurs naar de lift.
‘De eerste etage,’ sprak hij mat. ‘De secretaresse van meneer zal u daar opwachten.’
De Cock boog tot dank.
Toen de liftdeuren op de eerste etage voor hen open gingen, stond daar een stoere, uiterst degelijk geklede jonge vrouw met een kille, beroepsmatige glimlach om haar dunne lippen.
‘Willen de heren mij volgen?’
De rechercheurs sjokten achter haar aan door een ruime, met roze marmer beklede gang.
Vledder stootte De Cock aan.
‘Ik heb het gevoel,’ fluisterde hij, ‘of ik hier kind aan huis ben.’ De grijze speurder plukte aan zijn neus.
‘Geld en misdaad,’ gniffelde hij, ‘hebben altijd al nauwe betrekkingen met elkaar onderhouden.’
Aan het einde van de gang vatte de jonge vrouw de klink van een fraai bewerkte houten deur, hield die uitnodigend open en verdween geruisloos.
De heer Buijsenberg bleek een vriendelijk ogende man met lichtblond krullend haar en een innemende glimlach rond een iets te brede mond. Hij troonde in een zetel met een opvallend hoge rugleuning achter een immens groot bureau van donker eiken. Hij kwam uit zijn zetel omhoog, wenkte de rechercheurs naderbij en bood hen een stoel aan.
Toen de beide rechercheurs hadden plaatsgenomen, keek hij naar De Cock.
‘Ik heb gisteren met u gesproken?’
De grijze speurder knikte.
‘Ik heb u gebeld.’
De heer Buijsenberg ging weer zitten en pakte een notitievelletje. ‘Ik ken de moeilijkheden uit het verleden,’ sprak hij voorzichtig. ‘En ik wil… wellicht in tegenstelling tot mijn voorganger… uiteraard binnen de kring van mijn bevoegdheden en wanneer ik daarbij de belangen van mijn cliënten niet onnodig schaad… gaarne mijn medewerking aan de politie verlenen. Ik heb dan ook, na uw verzoek, onmiddellijk een onderzoek laten instellen.’
Hij drukte op een knopje van een apparaat voor hem. ‘Laat Jansma even bij mij komen.’ Innemend glimlachend keek hij naar de rechercheurs op. ‘Mijn kassier.’
De Cock knikte begrijpend.
‘De man die het banktegoed van de heer Van Assumburg heeft uitbetaald.’
Directeur Buijsenberg wuifde afwerend.
‘Laten we niet op de zaken vooruitlopen. Hij lijkt mij beter dat Jansma zelf zijn verhaal aan u vertelt. Het zal u ongetwijfeld schokken.’
Na een bescheiden kloppen kwam schoorvoetend en schuchter een wat kalende man het vertrek binnen. De Cock schatte hem op achter in de vijftig. Hij droeg een donkerbruine pantalon, waarop een colbert van grove tweed met leren ovaaltjes op de ellebogen.
De heer Buijsenberg kwam weer van zijn zetel omhoog.
‘Dit zijn heren van de recherche,’ sprak hij gebarend. ‘Ze willen graag van jou persoonlijk horen hoe het opheffen van de rekening van de heer Van Assumburg in zijn werk ging.’
De kassier boog gedwee zijn hoofd. Hij tastte in de rechter zijzak van zijn colbert en diepte daaruit een paar bescheiden op.
‘Ik heb enige afschriften van de uitbetaling meegenomen, dan kunnen de heren zien dat wij ons niet in de datum vergissen.’
Buijsenberg wees naar de bescheiden.
‘De heren mogen die afschriften wel hebben… als bewijs dat wij juist hebben gehandeld.’ Hij zweeg even toen Jansma de bescheiden overhandigde. Daarna kuchte hij om aandacht. ‘De jongeheer Van der Wal,’ vervolgde hij, ‘kwam dus die dag naar jou toe en…’
De kassier richtte zich tot De Cock.
‘Van der Wal is een van onze jongere krachten. Hij bedient de klanten aan de balie. Het was die dag bijna vier uur toen hij mij vertelde dat er ene heer Van Assumburg aan de balie stond, die de wens te kennen gaf om zijn rekening bij ons op te heffen.’ Jansma glimlachte. ‘Wij zijn zuinig op onze clientèle. Ik bedoel, we vinden het niet prettig wanneer iemand de relatie met onze bank wil verbreken. Ik vroeg aan Van der Wal of hij de heer Van Assumburg even in het zijkamertje wilde laten plaatsnemen, zodat ik even met hem kon praten. Zo’n gesprek werkt vaak verhelderend. Er zijn wel eens klachten, kleine misverstanden, die…’
De Cock onderbrak de kassier.
‘U kende de heer Van Assumburg?’
‘Zeker.’
‘Persoonlijk?’
Jansma knikte nadrukkelijk.
‘Ik heb hem wel eens een paar adviezen gegeven voor het doen van beleggingen. Ik kende zijn aard. De heer Van Assumburg was een man, die omwille van een forse winst wel enige risico’s durfde te nemen. Ik herinner mij nog die dag dat de aandelen…’
De Cock onderbrak hem opnieuw. De lange uitweidingen van Jansma hinderden hem. Hij strekte zijn hand naar hem uit.
‘U ging naar het zijkamertje?’
‘Ja.’
‘Wie trof u daar?’
‘De heer Van Assumburg.’
De mond van De Cock viel half open.
‘Dat… dat… dat kan niet,’ stamelde hij geschrokken. ‘Dat kan helemaal niet. Van Assumburg was op dat moment dood… vermoord in Antwerpen.’
De kassier schudde traag zijn hoofd.
‘Niet dood… zeker niet. Integendeel… de heer Van Assumburg verkeerde in blakende gezondheid.’
De Cock stond van zijn stoel op en schoof achter zijn bureau vandaan. Langzaam, in zijn zo typische slenterpas, begon hij door de recherchekamer te stappen.
Hij deed dat graag. Het leek hem alsof in de cadans van zijn tred zijn gedachten zich gemakkelijker lieten ordenen. En er was, zo vond hij, heel wat te ordenen. De feiten en gebeurtenissen lagen volkomen chaotisch door elkaar heen. Er was geen samenhang, geen verband. En alles scheen te spotten met de realiteit… met aardse wetten. Doden, zo meende De Cock, waren in de hemel of in de hel. Het was niet gebruikelijk dat men mensen na hun overlijden nog eens op dit ondermaanse tegenkwam. Toch gebeurde het. Alle sceptische en spottende opmerkingen ten spijt, niemand kon het uit zijn hoofd praten, dat hij op Zorgvlied, aan het graf van Hendrik-Jan van Assumburg de dode Ronald Kruisberg had gezien en hij was ervan overtuigd dat ook mevrouw Kruisberg bewust of onbewust wist dat haar man nog leefde.
Maar hoe kon het? Die vraag drong zich steeds opnieuw aan hem op. Zijn puriteinse ziel geloofde niet aan gematerialiseerde geestverschijningen. Daarvoor was hij te nuchter en bezat hij te weinig fantasie.
Bovendien had een lang leven van strijd tegen de misdaad hem gebracht tot een milde, maar cynische levensbeschouwing, waarin nog maar weinig ruimte was voor occulte zaken. De grillige accolades rond zijn mond plooiden zich plotseling tot een zoete grijns. Sinds kaarsen en olielampen nog slechts als sfeerverlichting dienden, waren vele spoken, kollen en andere griezels uit hun schuilhoeken verdreven.
Nog met een grijns op zijn gezicht ging hij weer achter zijn bureau zitten. Hij keek voor zich uit naar zijn jonge collega.
Vledder had het ontvangstbewijs van de uitbetaling voor zich neergelegd. De jonge rechercheur was er zich van bewust, dat er dagelijks bij honderden bankinstellingen tienduizenden van dergelijke briefjes werden uitgeschreven en ondertekend. Maar dit ene simpele formuliertje intrigeerde hem mateloos.
‘Er valt niets tegen in te brengen,’ sprak hij hardop mijmerend.
‘De datum klopt… negentien februari… één dag na het officiële overlijden van Hendrik-Jan van Assumburg.’ Hij keek op naar De Cock. ‘Ik heb op de bank ook de handtekening vergeleken.’
‘En?’
Vledder trok een grimas.
‘Echt… bedrieglijk echt. En het is beslist geen eenvoudige krabbel.’ De jonge rechercheur streek met het topje van zijn middelvinger over het gearceerde gedeelte met het bedrag. ‘Tweehonderd-en-vijftig-duizend gulden.’ Hij pakte het ontvangstbewijs op en wapperde ermee. ‘Wat denk je… is het de moeite waard om er even voor uit je graf terug te keren?’
De Cock gromde.
‘Om het onmiddellijk daarna weer bij Petrus aan de hemelpoort in te leveren?’
Vledder lachte.
‘Wat moet Petrus met al dat geld?’
De Cock gebaarde wat somber voor zich uit.
‘Ik heb soms het gevoel dat ze in de hemel best wat ontwikkelingshulp kunnen gebruiken.’
Vledder negeerde de opmerking.
‘De vent die het geld bij de IJsselsteinse Bank weghaalde, moet toch een opmerkelijk bedrieger zijn geweest.’ In zijn stem trilde bewondering. ‘Er is toch wel het een en ander voor nodig om zo’n metamorfose te ondergaan, dat zelfs een oude dorre bankbediende meent met de echte Van Assumburg van doen te hebben.’
Het gezicht van De Cock betrok. De woorden van de jonge rechercheur prikkelden hem.
‘Je moet tijdens het denken die stomme stereotiepen eens vergeten,’ sprak hij streng bestraffend. ‘Als je daarmee doorgaat maak je in de toekomst grove fouten. Gezagvoerders van vliegtuigen zijn niet altijd kloek en moedig… priesters zijn niet altijd lijdzaam en geduldig… kapiteins van vrachtschepen zijn niet altijd dronken en bankbedienden zijn niet altijd dor… meestal niet.’ Hij zweeg even en ademde diep. ‘Kassier Jansma was alert en heeft goed gekeken.’
Vledder grinnikte.
‘Niet goed genoeg… anders had hij het bedrog tijdig ontdekt.’ De Cock trok zijn gezicht strak.
‘Het was geen bedrog.’
De jonge rechercheur keek hem verrast aan.
‘Geen bedrog?’
‘Nee.’
Vledder hield het ontvangstbewijs omhoog.
‘Je bedoelt dat…?’ Van verbijstering maakte hij zijn zin niet af.
De Cock knikte gelaten.
‘Jansma betaalde het geld aan de juiste man… Hendrik-Jan van Assumburg.’