19

De Cock liep met grote passen de recherchekamer op en neer. Hij was moe, nerveus en onzeker. De spanning die hij onderging, vibreerde in zijn middenrif en bezorgde hem een misselijkmakend gevoel.

Er mocht niets misgaan. Absoluut niet. Een verkeerde berekening… een kleine fout… een geringe storing in de regie… kon fataal zijn. Het ellendige was dat hij de jonge Kruisberg niet volledig kon afschermen. De plek die de moordenaar had gekozen, bood daarvoor geen afdoende mogelijkheden.

Kom vanavond om elf uur precies naar de kop van het Stenen Hoofd en neem de brief mee. Je kent mijn prijs. Die zal ik je betalen. Bedrieg mij niet. Als ik er achterkom dat je kopieën hebt gemaakt, wacht je hetzelfde lot als je vader.

Dat had de onbekende gezegd. Telefonisch. Een krakende, duidelijk verdraaide stem zonder merkbare accenten. De jonge Kruisberg had de stem niet kunnen thuisbrengen. Zelfs niet, nadat hij de bandopname, die De Cock van de afgetapte telefoon had laten maken, enige malen achtereen had gehoord.

De grijze speurder had het niet gewaagd om voor nadere afspraken nog eens persoonlijk contact met Ronald Kruisberg op te nemen. De mogelijkheid dat de gangen van de jongeman werden nagegaan, achtte hij niet denkbeeldig. Na de ontmoeting op de begraafplaats had hij hem niet meer gezien. De noodzakelijke contacten verliepen via de telefoon… kort en zakelijk.

De Cock bleef even staan en keek op de klok in de grote recherchekamer. Het was kwart over negen. De tijd begon te dringen. De oude rechercheur kende het Stenen Hoofd. Het was een bekende strekdam in het IJ, waaraan vaak oorlogsbodems van vreemde mogendheden tijdens een vreedzaam bezoek aan Amsterdam hun ligplaats kozen.

De brede strekdam was met een groot ijzeren hek afgesloten. De kop, die ver in het IJ stak, was van de stad uit alleen via dat hek te bereiken. De jonge Kruisberg moest door dat hek. Daarna was hij bijna niet meer onopvallend te volgen.

De Cock bleef opnieuw staan. Peinzend. Hij wreef met zijn hand over zijn breed gezicht en besefte ineens in volle duidelijkheid welke gevaren de jonge Kruisberg liep. Hij vroeg zich af of hij het kon doen, of het moreel aanvaardbaar was dat hij de jongeman voor dat doel gebruikte. Wat was belangrijker: het leven van de jonge Kruisberg, of het vatten van een duivelse moordenaar, die… en daarvan was De Cock overtuigd… zijn luguber handwerk beslist zou voortzetten.

De grijze speurder schudde zijn hoofd. Het had geen zin om de zaak nu nog af te gelasten. Bovendien bestond het gevaar dat Ronald Kruisberg ter voldoening van de schuld, die hij ten opzichte van zijn vader voelde, in zijn eentje tot actie zou overgaan. En dat was nog minder gewenst.

De Cock keek om zich heen. Verderop aan zijn bureau zaten Fred Prins en Appie Keizer. Hij had beiden bereid gevonden om hem vanavond bij te staan. Fred Prins was groot en krachtig en Appie Keizer bezat de gave om zich zo te vermommen dat hij op alles en iedereen leek… behalve op een politieman.

De Cock wenkte Vledder dichterbij.

‘Ga jij op een boot van de RP?’

De jonge rechercheur knikte.

‘Een snelle. We zullen ons in de omgeving van het Stenen Hoofd ophouden. Pas als jij met een zaklantaarn schijnt, komen we naar de kop.’

De oude rechercheur keek nog eens naar de klok.

‘Als Ronald belt, gaan we naar onze posten.’


De Cock zat onder het niveau van de kademuur gehurkt achter een grote meerpaal. In de verte, over het water van het IJ twinkelden lichtjes. Op het Stenen Hoofd was het donker en stil. De geluiden van de binnenstad drongen slechts vaag tot hem door. Wanneer hij zich even oprichtte, had De Cock vanaf de plek waar hij zat, een redelijk uitzicht op de kop. Aan de andere kant van de strekdam wist hij Fred Prins in een soortgelijke positie als de zijne en Appie Keizer waggelde als een onnozel dronken mannetje spiedend bij het ijzeren hek.

Midden op de kop van de dam stond Ronald Kruisberg in zijn lammycoat. Zijn silhouet tekende zich scherp af tegen een lichtende hemel. Zo nu en dan liep hij onrustig heen en weer.

De Cock keek op zijn polshorloge. De even oplichtende cijfertjes vertelden hem dat het bijna elf uur was. Hij vroeg zich af vanwaar de moordenaar zou komen. Veel mogelijkheden bood de dam niet.

Hij voelde hoe de spanning in hem toenam. Het vibreren was uit zijn middenrif gezakt, tintelde nu in zijn gespannen kuiten.

Plotseling doemde uit de nevelen boven het water een prachtig wit jacht. Het stevende op de kop van het Stenen Hoofd af en draaide bij. ‘Vita Nova,’ las De Cock en een stem op het jacht riep: ‘Spring!’

De oude rechercheur onderkende onmiddellijk het gevaar. Als Ronald Kruisberg inderdaad zou springen, was de jongeman oncontroleerbaar buiten zijn macht. Hij wipte vanachter de meerpaal de kade op en schreeuwde: ‘Blijf staan! Niet doen! Niet springen!’

Zijn geschreeuw veroorzaakte verwarring. Motorgeronk zwelde aan en het jacht maakte weer vaart.

De Cock greep Ronald Kruisberg vast en voelde hoe de jongeman trilde. Rechts van hem hoorde hij snelle voetstappen. Fred Prins was uit zijn schuilplaats gekomen en rende naar de kop. Met een geweldige afzet sprong hij op het dek van het wegvarende jacht.

De Cock pakte zijn zaklantaarn en scheen wild om zich heen. Binnen luttele seconden voer vanuit het niets een grijze boot van de RP langs de kop van het Stenen Hoofd.

De Cock liet Ronald Kruisberg los en sprong aan boord.

‘Achter dat jacht aan!’ brulde hij.

Vledder liep op hem toe.

‘Heb je iemand kunnen zien?’ vroeg hij gespannen.

De oude rechercheur schudde zijn hoofd.

‘Het ging te snel.’ Hij wees voor zich uit naar de nevels boven het water. ‘Fred Prins is op dat jacht.’

‘Fred?’

De Cock knikte met een bezorgd gezicht.

‘Hij sprong aan boord toen het jacht al van de kade was.’

‘Kwam hij goed terecht?’

‘Dat dacht ik wel.’

Een windvlaag joeg de nevelen op. Ineens was het jacht weer in zicht. Het scheen stuurloos rond te drijven.

Toen de RP-boot langszij lag, kroop Fred Prins uit de kajuit omhoog. Hij strompelde een beetje en zijn gezicht was bebloed. Met een lichte grijns om zijn mond keek hij naar De Cock en duimde over zijn schouder.

‘Hij sloeg mij met een hamer. Toen heb ik hem maar even naar de sterretjes gemept.’

De Cock stapte over en bekeek de hoofdwond.

‘Het valt mee,’ sprak hij geruststellend. ‘Ik denk dat je alleen een paar krammen nodig hebt.’

Hij liep aan Fred Prins voorbij en zakte het trappetje af naar de kajuit van het jacht.

Op de vloer, in de schaduw van een vaste tafel, lag een bewusteloze man op zijn buik. De Cock trok hem aan zijn benen naar het licht. Toen knielde hij neer en draaide het gezicht van de man naar zich toe.

Achter hem hijgde Vledder:

‘Robert Antoine van Ravenswoud.’

Загрузка...