De lange gang die midden door het Onze Lieve Vrouwen Gasthuis liep, was bevolkt met verpleegkundigen, patiënten en bezoekers, die als mieren door elkaar krioelden.
‘Het wordt steeds gekker. Nu hebben we drie slachtoffers, van wie we niet weten of ze iets met elkaar te maken hebben, en wiens enige overeenkomst is dat ze een sleutel met een rood labeltje bij zich hebben,’ bromde Van Opperdoes.
Jacob ontweek handig een man met een scootmobiel, die in een rechte lijn dwars door alle wegspringende mensen naar de uitgang scheurde.
‘Zeker blij dat hij weg mag…’
Aan het einde van de enorme gang waren drie grote liften, die naar de verschillende verpleegafdelingen leidden. Toen de deuren opengingen, stroomde een bonte verzameling mensen van verschillende nationaliteiten en leeftijden naar buiten.
Toen ze op de derde verdieping aankwamen, was het ineens stil. Er liep niemand in de gang en van het geroezemoes dat beneden constant had geklonken, was niets meer over. Een automatische deur zoemde zachtjes open, waarna de twee rechercheurs de afdeling op liepen waar Peter Donkers lag.
Peter van Opperdoes liep naar de balie, waar een jonge verpleegster wat administratie verrichtte.
‘Wij komen voor meneer Donkers.’
Haar vriendelijke uiterlijk verborg kennelijk heel wat frustratie, want zo koel en ongeïnteresseerd als zij klonk, had Van Opperdoes zelden een verpleegster gehoord.
‘Heeft u een afspraak?’
Vol verbazing keek de oude rechercheur even naar zijn jonge collega. Die haalde zijn schouders op.
‘We hebben een afspraak gemaakt via de medische directie. Die weet dat wij hier zijn.’
Nu keek ze even op en op slag veranderde haar toon.
‘Ach, ik zie het al. Jullie zijn die rechercheurs die zouden komen. Neem me niet kwalijk hoor, maar er loopt hier ook een of andere vertegenwoordiger van medische artikelen rond, die elke dokter achtervolgt en vastklampt. Ik dacht dat u zo’n type was.’
‘Ik moet er niet aan denken,’ antwoordde Van Opperdoes.
Ze stond op en ging hen voor naar de kamer waar Peter Donkers lag.
‘Hier is het. Ik hoor het wel als u klaar bent.’
Peter Donkers lag alleen in de kamer, met een indrukwekkende hoeveelheid slangen in en uit zijn lichaam. Hij was wakker, zat half rechtop en keek helder uit zijn ogen. Toen de twee rechercheurs werden binnengeleid door de verpleegster, zakte hij onderuit in zijn bed en trok een verveeld gezicht.
‘Alweer?’
Peter van Opperdoes stak zijn hand uit, maar die werd genegeerd door Donkers.
De oude rechercheur had er een beetje genoeg van. Hij had te maken gehad met de grootste criminelen, die hij had opgepakt voor de zwaarste misdrijven, maar toch was de manier waarop zij met de recherche omgingen veel respectvoller. Waarschijnlijk dacht Donkers dat het stoer leek om zo te doen.
Van Opperdoes wilde dan ook meteen door het opgetrokken pantser van Peter Donkers heen breken.
‘Zit het in de familie?’ vroeg hij.
Het werkte. Donkers’ ogen draaiden naar Van Opperdoes en de arrogante blik was verdwenen.
‘In de familie?’
De oude rechercheur trok zijn jas uit en trok een van de onhandige stoelen naar het bed toe. Hij ging naast Donkers zitten, van wie hij nu de volle aandacht had.
‘Wat moet je met mijn familie?’
‘Jacqueline Donkers is jouw zuster, toch?’
Peter knikte.
’Zij doet net zo aardig als jij. Wat vreemd is, omdat wij bij jullie allebei met, zeg maar, nobele bedoelingen komen.’
Het leek erop dat Van Opperdoes’ aanpak succesvol was. Peters vijandige houding was verdwenen en had plaatsgemaakt voor nieuwsgierigheid.
‘Wat moest u bij mijn zus, dan?’
Jacob constateerde met genoegen dat Donkers zijn collega nu aansprak met ‘u’. Hij ging aan het voeteneinde van het bed staan, zodat Donkers zijn aandacht moest verdelen.
‘Vreemd genoeg had het helemaal niets met jou te maken.’
‘Is er iets met Jacqueline?’
Jacob maakte een geruststellend gebaar.
‘Nee, niet met je zus. Het gaat om Bert Koolschijn. Die ken je, neem ik aan?’
Peter deinsde iets achteruit in zijn bed. ‘Bertje? Wat is er met hem?’
‘Hij is overleden.’
Peter liet zich achterover vallen, staarde naar het plafond, schudde langzaam zijn hoofd en perste zijn lippen op elkaar. Het leek alsof of hij de dood van Bertje wel had verwacht, maar nu uit ongeloof zijn hoofd schudde.
‘Hoe is het gebeurd?’ vroeg hij zacht.
‘Dat weten we nog niet precies. Maar hij zat in een auto die in het water lag,’ verduidelijkte Van Opperdoes.
Peter zweeg en de oude rechercheur boog zich aandachtig voorover.
‘Heeft dat te maken met jouw schietpartij, Peter? Jij bent twee weken geleden neergeschoten, hoorden wij van collega’s. Zo’n beetje rond dezelfde tijd is Bertje overleden.’
Peter staarde nog steeds naar het plafond. ‘Ik heb niets te verklaren.’
‘Heb jij Bertje gekend?’
‘Natuurlijk. Via mijn zus.’
‘Heeft de dood van Bertje iets te maken met jouw schietpartij?’
Peter keek Van Opperdoes heel even aan. Zijn ogen stonden koud. ‘Ik zeg niks.’
Zonder verder iets te zeggen, stond Van Opperdoes op en verliet met Jacob de kamer.
Twee uur later deed Peter van Opperdoes de deur van de verhoorkamer open.
Jacqueline Donkers zat in een stoel aan de enige tafel die er in die ruimte stond. Nog steeds spogen haar ogen vuur, misschien nog wel meer dan anders.
Voordat hij ging zitten, begon Van Opperdoes al met het verhoor.
‘Waarom heeft u ons niets over uw broer verteld?’
‘Waarom wel?’
‘Wij komen u vertellen dat uw ex-vriend dood is, en het komt niet in u op om te vertellen dat uw broer is neergeschoten?’
Jacqueline ging achterover zitten en sloeg haar armen over elkaar.
‘Heeft het iets met elkaar te maken?’
Van Opperdoes keek haar aan. ‘Dat is wat wij graag willen weten.’
Demonstratief gingen haar schouders op en neer.
‘Uw broer reageerde net als u behoorlijk… laat ik het maar even fatsoenlijk omschrijven… afstandelijk op ons. Ik snap dat niet zo goed, zal ik u eerlijk zeggen.’
Ze bleef zwijgen, met een verveelde trek op haar gezicht. Van Opperdoes boog zich naar haar toe.
‘Deze houding zie ik eigenlijk alleen bij mensen die iets van de recherche te vrezen hebben. Mijn collega’s van district 3 proberen erachter te komen wie uw broer heeft neergeschoten. Wij proberen erachter te komen wat er met uw ex-vriend is gebeurd. Waarschijnlijk is zijn dood geen ongeluk geweest.’
Haar ogen flitsten bij die laatste woorden even heen en weer, van de muur naar Van Opperdoes en weer terug naar de muur. De oude rechercheur had de eerste barsten in haar verdediging geslagen, wist hij.
‘Dus proberen wij twee misdrijven op te lossen, die jullie zijn aangedaan. Waarom in vredesnaam zijn wíj dan de vijand?’
Van Opperdoes besloot er een schepje bovenop te doen.
‘Meestal zijn het alleen verdachten die zo reageren. Ze zijn bang iets van zichzelf te verraden… bang voor de gevolgen.’
Ze keek Van Opperdoes nu recht aan.
‘Waar is uw collega eigenlijk?’
Jacob liep opnieuw de Verversstraat in, met achter zich aan drie collega’s van bureau Raampoort, de rechter-commissaris en een slotenmaker. Voor de deur van de woning van Jacqueline Donkers hielden ze halt. Jacob keek even om zich heen en merkte op dat de groep al behoorlijk veel bekijks trok.
De slotenmaker, van een particulier bedrijf dat altijd ingehuurd werd door de politie, keek de rechter-commissaris vragend aan.
Die keek op zijn horloge en sprak plechtig: ‘U kunt uw gang gaan. Ik open de doorzoeking.’
Vaardig haalde de slotenmaker het slot eruit, waarna iedereen de woning betrad.
‘Waar zoeken we naar?’ vroeg Jan Rozenbrand, die als wachtcommandant en hulpofficier van justitie ook mee was gegaan.
‘Alles wat kan wijzen op Bertje van de Dijk. Alles wat kan duiden op een misdrijf. Telefoonnummers, adressen, agenda’s, foto’s… wat dan ook.’
De agenten knikten en verspreidden zich over de kamers. Jacob begon in de woonkamer. De rechter-commissaris maakte af en toe een aantekening en hield toezicht.
‘In mijn huis?’ siste Jacqueline.
Ze wilde woest opstaan en weglopen, maar Peter van Opperdoes weerhield haar daarvan met een fel gebaar.
‘Blijf zitten!’
‘Of anders?’
Van Opperdoes keek haar strak aan.
‘Ik denk dat we genoeg spelletjes hebben gespeeld. Als u nu wegloopt, haalt u de voordeur van het bureau niet eens. Dan blijft u hier in een cel zitten tot we klaar zijn in uw woning.’
Ze overwoog haar kansen, maar het was duidelijk dat deze rechercheur meende wat hij zei. Langzaam en met tegenzin ging ze weer zitten en veegde haar haar nonchalant naar achteren.
‘Dat hele verhaal net… over vijand zijn en zo. En dat verdachten zo doen… Beschouwen jullie mij als een verdachte?’
Van Opperdoes leunde achterover.
‘Uw ex-vriend is vermoord, en…’
Nu stoof ze op. ‘Ho ho ho… wacht eens even. Vermoord? Is Bert vermoord?’
‘Daar gaan we momenteel wel van uit.’
Haar ogen ging wild heen en weer, alsof ze koortsachtig aan het nadenken was.
‘En waarom ben ik verdachte?’
Van Opperdoes haalde zijn schouders op.
‘U bent een ex-vriendin die niet wil vertellen hoe de relatie is geëindigd. Uw broer is, omstreeks het moment dat Bert stierf, betrokken geweest bij een schietpartij. Waar hij niets over wil verklaren. Sterker nog… u hebt ons helemaal niets verteld over uw broer. Dat zijn aanwijzingen genoeg om u als verdachte aan te merken. U zou namelijk een motief kunnen hebben.’
‘En welk motief zou dat dan wel niet zijn?’
Veel spottender kon ze het niet laten klinken.
‘Er zijn er vele. Maar een waar ik aan denk is bijvoorbeeld wraak. Een van de oudste motieven ter wereld.’
Ze schudde haar hoofd, vol ongeloof, alsof het bespottelijk was dat Van Opperdoes op deze gedachte was gekomen.
‘Ik mag af en toe graag lezen in oude Engelse toneelstukken en boeken. Sherlock Holmes heeft mooie uitspraken. Er is ook een oude Engelse schrijver van toneelstukken, William Congreve. Leefde in ongeveer dezelfde periode als William Shakespeare.’
Jacqueline Donkers reageerde geïrriteerd.
‘Wat heb ik met dode schrijvers te maken?’
‘Congreve schreef een toneelstuk, waarin, ik parafraseer, deze zin voorkwam: “Hell hath no fury, like a woman scorned”. Zal ik het voor u vertalen?’
Ze glimlachte vreugdeloos. ‘Laat maar. Er is geen vrouw in hel woester dan een bedrogen of bespotte vrouw. Goed zo?’
Van Opperdoes knikte langzaam. ‘En bent u die bespotte vrouw? Bespot of bedrogen door Bertje? Misschien wel mishandeld? Zo erg dat jullie besloten dat Bertje dood moest? Dat zou een reden kunnen zijn om zo vijandig te doen, uit angst jezelf misschien te verraden.’
‘U bent gek,’ fluisterde Jacqueline woedend.
De slotenmaker stond met een fikse sigaar in zijn mond voor de deur van de woning van Jacqueline Donkers te wachten tot de doorzoeking was afgelopen en hij de deur weer fatsoenlijk af kon sluiten. Een man in een wit pak met een mondkapje op kwam op hem aflopen. In eerste instantie verslikte de slotenmaker zich van het lachen, en in tweede instantie hoestte hij zo hard dat zijn sigaar door de lucht vloog en voor de voeten van de man in het witte pak belandde.
Die keek naar beneden en zag het gloeiende puntje een gat in zijn pak branden, waardoor hij verschrikt achteruit sprong, over een fiets struikelde en in de bosjes aan de andere kant van de steeg terechtkwam.
Hoestend en proestend moest de slotenmaker zich staande houden, waarbij hij zijn hand uitstrekte om houvast te zoeken en prompt in een rozenstruik vol doorns greep. Scheldend en tierend sprong hij in het rond, zijn gewonde hand in de andere klemmend.
Hugo Pastoor probeerde tevergeefs overeind te komen, maar omdat zijn benen hoog over de fiets lagen, lukte het hem niet, zodat hij met zijn armen als een dolgedraaide molenwiek in het rond aan het zwaaien was zonder een centimeter overeind te komen.
Jacob kwam op het kabaal af, en zag het tafereel met grote ogen aan voordat hij dubbel klapte van het lachen.
‘Ik hoor het wel als jullie klaar zijn,’ zei hij en verdween weer naar binnen.
Hugo en de slotenmaker keken hem woedend na.
Na een paar minuten kwam Hugo, nog steeds kwaad, de woning in. Zijn witte pak was aan flarden gescheurd en zijn mondkapje hing aan één elastiekje aan zijn linkeroor.
‘Ik hoorde dat jij hier aan het zoeken was.’
Jacob knikte. ‘Dat heb je goed gehoord.’
‘Ik heb nieuws voor je. Er zaten sporen van Bertje van de Dijk op de sloten van het koffertje — en in het koffertje. Ook op die labels aan de sleutels wemelde het van zijn vingerafdrukken. Dus we kunnen wel stellen dat het zijn koffertje was. O ja, en we weten van wie die gekloonde auto oorspronkelijk was. Misschien ook wel interessant voor jullie om te…’
Toen onderbrak hij zichzelf, op het moment dat zijn blik vol walging op de zoekende agenten viel, die alleen maar plastic handschoenen aan hadden.
‘Kijk nou toch eens hoe ze de pd bevuilen! Moesten wij hier niet bij zijn?’
Jacob legde troostend een hand op de schouder van Hugo.
‘Wij waren hier al binnen. Bovendien is dit geen pd. Bertje is hier niet vermoord en Peter Donkers is hier niet neergeschoten.’
Hugo fronste. ‘Peter Donkers? Die gozer die op het Timorplein is neergeschoten?’
‘Ken je hem?’
Hugo schudde zijn hoofd. ‘Hem niet. De zaak wel. Ik heb nog een huls liggen uit het wapen waarmee geschoten is. Maar er zaten geen sporen op, en het wapen hebben we niet.’
‘En nu kwam je meedoen met de huiszoeking.’
Hugo scheurde mopperend de laatste resten van zijn witte pak van zijn lichaam af.
‘Natuurlijk. Je gaat toch geen huiszoeking doen zonder ons?’
Jacob haalde zijn schouders op.
‘De kans dat we iets vinden is niet zo groot. We zijn voornamelijk op zoek naar het adres van Bertje van de Dijk. Ik denk niet dat we hier bijvoorbeeld een vuurwapen aantreffen.’
De stem van Jan Rozenbrand weerklonk uit de keuken.
‘Jacob, we hebben iets…’
‘Wat?’
‘Een vuurwapen.’
Jacob was met een sprong bij Jan Rozenbrand. ‘Echt?’
‘Nee, geintje.’
‘Verdorie, daar maak je geen grappen over, Jan…’
‘Maar ik heb wel iets anders.’
Jan Rozenbrand grijnsde. Hij hield een trosje rode labels omhoog.