Hoofdstuk 9

Het vermoeide gevoel dat bij Peter van Opperdoes de kop had opgestoken, was na de laatste woorden van Jacob op slag verdwenen. Terwijl Van Opperdoes nieuwsgierig overeind kwam, zakte Jacob peinzend terug in zijn stoel. De oude rechercheur hoorde het kraken in het hoofd van Jacob.

‘En?’

Jacob schudde zijn hoofd.

‘Ssst…ik kom er wel op.’

Hij opende het intranet van de Amsterdamse politie en keek op diverse pagina’s, waar aandachtsvestigingen, filmpjes en foto’s van onopgeloste misdrijven stonden, en iedere agent vragen kon stellen aan andere collega’s.

Hij klikte hoofdschuddend een paar keer en vond kennelijk niet wat hij zocht, want zijn blik werd steeds donkerder. Uiteindelijk haalde hij alles op zijn bureau overhoop, groef in zijn laden en keek verwilderd om zich heen, voor hij moedeloos in zijn stoel zakte en met zijn vingers op het bureau begon te trommelen.

‘Ik weet toch zeker dat ik het ergens heb gezien.’

Van Opperdoes zweeg. Hij wist dat niets wat hij nu zou zeggen, iets uit zou maken.

Jacob keek zijn collega strak aan, maar leek dwars door hem heen te kijken — zijn gedachten waren heel ergens anders.

Van Opperdoes nam nog maar eens een slok van zijn koffie, stond op en liep naar het raam.

Het weer was nog steeds hetzelfde. Koud en somber. Hij zou willen dat hij Jacob kon helpen, maar soms was stilte even de enige optie. Jacob kon nu geen afleiding gebruiken.

De winterwind joeg nog steeds door de donkere Jordaan. Van Opperdoes schudde zijn hoofd over het ellendige weer. De afgelopen zomer was helemaal niks geweest, en naadloos overgegaan in een nare en gure herfst. De mensen die in Nederland op vakantie waren geweest, hadden alleen maar slecht weer gehad. Van Opperdoes had doorgewerkt in de zomer, want aan vakantie had hij geen behoefte. Jacob was met zijn kinderen naar hun vaste plek op de camping in Laag Soeren gegaan, en had daarvandaan een paar keer met zijn vriend in Amsterdam gebeld. Van Opperdoes was in ieder geval blij om te horen dat hij zich ondanks het trieste weer prima vermaakte.

Hij keek naar de lucht, die weinig goeds voorspelde. Een politieauto reed in volle vaart over de Marnixstraat, terwijl de blauwe lichten onheilspellend door de regen flitsten. Hij dacht aan twee politiegezegdes, die al tientallen jaren in gebruik waren.

De eerste was: ‘Een goeie diender wordt niet nat’, wat zoveel betekende dat je moest zorgen dat je op tijd droog stond als het noodweer losbarstte.

En de tweede: ‘Regen is de beste diender’, en dat betekende dat ook een crimineel niet graag nat wordt en binnen blijft als het noodweer is. Hoe harder het regent, hoe minder criminaliteit.

De politieauto verdween uit zicht en een fietser kwam moeizaam de Bloemgracht af, schuin over zijn stuur hangend. Hij schold wild gesticulerend op twee auto’s die door plassen scheurden en hem doornat maakten, en trapte moeizaam verder.

Het was hier op hun kamer een beetje zoals thuis, bedacht Van Opperdoes. In zijn woning op de Brouwersgracht schoof hij ook vaak een stoel voor het raam om gewoon een tijdje naar buiten te kijken. Het uitzicht daar verveelde nooit, net als hier.

Zo stond hij een paar minuten voor het raam, terwijl Jacob in zijn zoektocht inmiddels een verdieping lager in het bureau was aangeland.

Ik heb afgelopen zomer meer tijd op dit bureau doorgebracht dan in mijn eigen huis, bedacht Van Opperdoes zich… en ineens besefte hij dat dat kwam omdat hij thuis iemand miste. Iemand die het verschil maakte, iemand die ervoor zorgde dat hij liever thuis was dan op het bureau. En nu wilde hij verdikkeme het bureau ook al inrichten als een soort woonkamer…

‘Als je het nou een beetje van de positieve kant bekijkt…’ zei zijn vrouw, ‘…dan komt dat alleen maar omdat ik hier ook bij je ben. En niet alleen in ons huis. Dus maakt het niet uit waar je bent.’

Van Opperdoes glimlachte. ‘Zelfs de dood krijgt jou niet klein, hè? Je blijft positief.’

‘Dat blijf je vanzelf wel, op de plek waar ik nu zit.’

Peter van Opperdoes keek omhoog, naar de lucht boven de Jordaan, met pretlichtjes in zijn ogen. ‘Wou je beweren dat het bij jou nu niet regent, dan?’

De vrolijke lach van zijn vrouw klonk in zijn hoofd, en verdween langzaam toen hij Jacob de trap op hoorde stormen. Hij kwam abrupt binnen, liep naar een kast in de kamer waar hij een hoop rotzooi uit haalde, voor hij zich omdraaide en triomfantelijk een map in de lucht hield.

‘Ha! Ik weet het!’

Verwoed begon hij te bladeren in de map, waar de rib’s in werden bewaard; het Recherche Informatie Bulletin, een blad dat met grote regelmaat werd verspreid onder alle korpsen van Nederland, en uitgegeven werd door het Korps Landelijke Politie Diensten in Zoetermeer. In het blad, dat het formaat had van een A4’tje, stonden aandachtsvestigingen vanuit het hele land. Vaak werd er om informatie gevraagd en stonden er foto’s in van bewakingscamera’s. ‘Wie kent deze verdachten?’ was de meest gestelde vraag.

‘Jahaa! Hè, hè…’ verzuchtte Jacob, toen hij een van de bulletins uit de map haalde en aan Van Opperdoes gaf. ‘Kijk eens?’

Jacob had het bulletin opengeslagen en wees met zijn vinger. Het betrof een artikel over een Italiaanse man, die vermoord was aangetroffen. Op de foto’s was een plaats delict te zien, waar de Italiaan voorover en half in een sloot lag. Op separate foto’s waren wat spullen te zien die op zijn lichaam waren aangetroffen, en waarvan men de herkomst wilde weten. Midden op de bladzijde was een grote foto afgedrukt van een huissleutel, met eenzelfde opvallend rood label als was aangetroffen in de koffer uit de auto uit de Singelgracht.

Van Opperdoes las de begeleidende tekst, waaruit bleek dat het behandelende onderzoeksteam niet wist wie de Italiaanse man was, en informatie zocht over zijn identiteit en mogelijke verblijfplaats.

De Italiaan was met enkele schoten door het hoofd om het leven gebracht.

Van Opperdoes liet het blad langzaam zakken.

‘Een sleutel met een rood label… een auto die gekloond is… een koffertje… en nu dus twee moorden, waarvan in ieder geval één duidelijke liquidatie. Dit wordt een aardige puzzel, Jacob…’

‘Dat kun je wel zeggen. Wat gaan we nu eerst doen?’

Van Opperdoes grijnsde vermoeid. ‘Slapen.’


De oude rechercheur scharrelde rond in zijn woning. Hij had met Jacob heerlijk gegeten bij het Indonesische afhaalrestaurant in de Jordaan, maar sinds die tijd was er alweer veel gebeurd en bovendien… het was alweer een hele tijd geleden.

Hij opende de koelkast en keek of daarin nog iets lekkers te eten te vinden was. Een eenzame bal gehakt lag op een wit bord, midden in de koelkast. Van Opperdoes kon zich niet herinneren dat hij een gehaktbal over had gehad, maar misschien had hij ook wel een tijd niet in de koelkast gekeken, bedacht hij. Hij pakte het bord en rook even aan de bal. Prima, niks mis mee. Een echte bal van Louman, gemaakt naar het recept van Loes van het Frederiksplein.

Loes was een van de befaamde adresjes van de recherche. Ze had een kleine lunchroom in een kelder aan het Frederiksplein, waarvoor ze iedere dag thuis een pan met fameuze ballen gehakt maakte. Het recept was, nadat ze gestopt was met de lunchroom, overgegaan naar de minstens even fameuze slagerij Louman in de Goudsbloemstraat.

Van Opperdoes zette de bal in de magnetron en pakte een klein potje mosterd uit het kastje boven de aanrecht. Een bescheiden belletje gaf aan dat bal klaar was. Toen het deurtje openging, snoof Van Opperdoes de lucht die hem tegemoetkwam vergenoegd op. Heerlijk! Hij sneed de bal in kleine stukjes, kwakte een lepel mosterd op het bord en viste een zoetzure augurk uit een potje, die hij in kleine plakjes sneed. Daarna slofte hij naar zijn stoel, deed een heel klein lampje aan in de woonkamer en liet zich loom in zijn comfortabele stoel zakken.

Met een diepe zucht maakte hij zijn veters los en schopte zijn schoenen onder de tafel. Hij trok zijn knieën op en zette zijn voeten op de rand van de stevige salontafel. Zo zat hij in het halfdonker met een warm balletje gehakt terwijl buiten de wind over de Brouwersgracht joeg.


Peter van Opperdoes was met een voldaan gevoel gaan slapen, en droomde onrustig over rode labels en sleutels, kentekens en de Singelgracht. En over een bal gehakt die driftig op een wit bord op en neer stuiterde. Hij kon er in zijn dromen geen chocola van maken, dus toen hij wakker werd zat zijn hoofd nog steeds vol vraagtekens.

Toch had hij de belangrijkste vragen wel op een rijtje gekregen. De koffer en het feit dat er een link was tussen de sleutels met de rode labels en de twee dode mensen… dat was eigenlijk de belangrijkste vraag: was Bertje van de Dijk slachtoffer van dezelfde moordenaar? Wie was de eigenaar van de koffer? Waar waren de sleutels voor? Wat had Bertje met de dode Italiaan te maken… als hij daar al iets mee te maken had?


‘Goeie vragen…’ verzuchtte Jacob toen Van Opperdoes hem na aankomst op bureau Raampoort deelgenoot maakte van zijn overpeinzingen.

‘En al die dingen… daar heb je vannacht over wakker gelegen?’

‘Welnee. Geslapen als een roos.’

‘Toch vreemd. Ik droom nooit over mijn werk.’

‘Waar dan over?’

Jacob keek weg. ‘Van alles en nog wat… maar nooit over werk.’

‘Ik wil denk ik niet weten wat jij dan droomt…’

Van Opperdoes sloeg zijn ogen op en Jacob lachte.

‘Maar je hebt wel gelijk, die vragen zijn goed,’ zei hij. ‘Ik vroeg me ook al af wat die sleutel nou daadwerkelijk betekent.’

Van Opperdoes verschoof iets op zijn stoel.

‘Misschien kan Hugo Pastoor contact opnemen met het team van die eerdere moord… Het kan natuurlijk toeval zijn, al geloof ik daar niet in. Maar hij kan tests doen, of dat rode label overeenkomsten heeft met de labels uit het koffertje.’

Jacob zwaaide enthousiast met zijn hand.

‘Goed idee. En dan… vervolgens… moeten we weten wat de connectie is tussen die dode Italiaan en Bertje van de Dijk. Zelfde moordenaar?’

Van Opperdoes trok een wenkbrauw op. ‘Of toch toeval…’

‘Jij gelooft in toeval, is het niet? En ik ook, maar dit… dit is té toevallig.’

‘Dat lijkt inderdaad zo. Maar…’ Van Opperdoes stak een waarschuwende vinger in de lucht, ‘…een connectie tussen de sleutels hoeft nog geen connectie tussen de doden te betekenen. Alle mogelijkheden openhouden.’

‘Ik weet het. Geen tunnelvisie.’

‘Heel juist. Zal ik bellen?’

Peter van Opperdoes stond op en pakte zijn montycoat van de kapstok. ‘Maar eerst gaan we naar Sint Jacob.’


Mevrouw Koolschijn zat in een kleine kamer voor het raam. Op de leuningen van haar stoel lagen twee witte gehaakte kleedjes waar ze haar handen op had gelegd, waarvan de vingers van ouderdom waren gekromd. Haar rechterhand trilde onophoudelijk, in een iets hoger tempo dan haar hoofd.

De vitrage was opengeschoven en twee plastic plantjes stonden triest voor het raam. Niet dat het mevrouw Koolschijn waarschijnlijk iets interesseerde, want aan de blik in haar ogen te zien, leefde ze inmiddels in een geheel eigen wereld.

‘Snapt u het, mevrouw Koolschijn?’

De aandacht die de verpleegster haar gaf was even warm als aandoenlijk. Mevrouw Koolschijn keek haar even aan en glimlachte allerliefst.

‘Uw zoon… die is er niet meer. Snapt u dat? Deze meneer is van de politie.’

Mevrouw Koolschijn knikte, maar het was duidelijk dat de boodschap nooit tot haar zou doordringen.

‘Misschien is het ook maar beter zo,’ besloot de verpleegster.

Peter van Opperdoes voelde medelijden met het oude vrouwtje, dat haar hele leven zo veel zorgen om haar zoon gekend had, en die hem altijd zo vriendelijk had behandeld.

‘Ja, ik denk dat het veel beter is, zo.’

De verpleegster aaide haar even over haar hoofd, voor ze de twee rechercheurs voorging naar buiten.

‘Wel zielig voor haar zoon. Het was zo’n aardige jongen. Hij kwam vaak en was heel lief voor haar. Wat is er met hem gebeurd?’

‘Dat weten we nog niet.’ Van Opperdoes hield een slag om de arm.

‘O. Goed hoor.’

Ze vroeg niet verder en liep de grote trap af die uitkwam in de hal op de begane grond van het verzorgingshuis.

‘Zijn vriendin zal ook wel verdrietig zijn.’

Van Opperdoes bleef stilstaan op een trede van de trap.

‘Welke vriendin?’

De verpleegster draaide zich om en keek hem met onschuldige ogen aan, alsof ze zich afvroeg of ze iets gezegd had wat eigenlijk geheim moest blijven.

‘Nou, eh… nou… ik weet dat haar zoon vaak met een vrouw kwam. En dan liepen ze dicht tegen elkaar aan… hand in hand soms… dus ik dacht… dat is zijn vriendin.’

Jacob knikte traag. ‘Dat zou natuurlijk heel goed kunnen. Maar we weten niet wie dat is. We weten bijvoorbeeld ook niet waar haar zoon heeft gewoond.’

De verpleegster leek opgelucht dat er zo gereageerd werd en daalde verder de trap af.

‘Nee, dat weet ik ook niet. Maar ik heb misschien wel iets wat u verder kan helpen.’

‘Wat dan?’ wilde Jacob weten.

‘Ik heb een adres en een telefoonnummer van die vriendin. Helpt dat misschien?’

Загрузка...