Het werd stil in de verhoorkamer toen Jacob de rode labeltjes op tafel legde. Jacqueline keek er even naar, wilde iets zeggen, maar hield toen haar mond stijf dicht.
‘Kent u deze?’ vroeg Jacob.
Ze schudde haar hoofd. ‘Nee, nooit gezien.’
‘Dat lijkt me sterk. We hebben ze in uw huis gevonden.’
Ze haalde haar schouders op.
‘Ik ken ze niet. Kijk ze maar na. Mijn vingerafdrukken zul je er niet op vinden.’
Peter van Opperdoes observeerde haar nauwkeurig.
‘Voorlopig verbinden deze labels drie misdrijven met elkaar. En ze lagen in uw huis.’
Hij merkte dat haar onzekerheid met de minuut toenam.
‘Ik ben niet de enige die in dat huis heeft gewoond.’
‘Wie dan nog meer?’
‘Bert natuurlijk.’
‘Dus deze zijn van Bert?’ wilde Van Opperdoes weten.
‘Dat heb ik niet gezegd. Ik heb gezegd dat ze niet van mij zijn. Ik heb gezegd dat ik niet de enige was die daar heeft gewoond.’
Van Opperdoes wiegde van zijn ene been op het andere. ‘U heeft geen idee hoe ze daar komen?’
‘Nee.’
‘Mag ik dan de conclusie trekken dat ze van Bert zijn, of dat Bert er wellicht meer van heeft geweten?’
‘Dat zijn uw woorden.’ Ze bleef stoïcijns.
‘Waar woonde Bert als hij niet bij u was?’
Het bleef stil.
‘We hebben in uw huis het telefoonnummer van Bert gevonden. En nog veel meer. Het is een kwestie van tijd voordat we weten waar hij heeft gewoond. U bent nu zelf verdachte, maar ik weet niet of dat terecht is…’ peinsde Van Opperdoes. ‘Wat verliest u er eigenlijk mee om ons te helpen? Wat weerhoudt u ervan om ook maar iets van medewerking te geven?’
Jacqueline Donkers weifelde zichtbaar.
Jacob besloot ook een duit in het zakje te doen.
‘Of is het omdat u uw broer heeft neergeschoten, en uw ex-vriend Bert en een Italiaan heeft vermoord? Dat zou uw weerzin goed verklaren. In dat geval zou ik waarschijnlijk ook mijn mond stevig dichthouden.’
Het klonk vrij nonchalant zoals Jacob het samenvatte, maar inwendig gaf Van Opperdoes hem een groot compliment voor deze psychologische zet. Het duurde dan ook maar vijftien seconden voordat Jacqueline Donkers brak.
‘Goed. Vraag maar wat u wilt.’
Van Opperdoes schoof een vel papier en een pen naar haar toe.
‘Het adres van Bertje.’
Ze was nu echt murw. Met gebogen schouders leunde ze voorover en schreef een adres op.
‘Van wie zijn die labels?’
‘Van Bertje.’
‘En wat deed hij ermee?’
Ze keek de twee rechercheurs aan met grote ogen.
‘Dat weet ik niet. Hij deed van alles, maar mij heeft hij er niets over verteld. Hij is ze een keer vergeten, toen hij bij me was… en toen heb ik ze opgeborgen. Daarna gebeurde er iets tussen ons… en heb ik hem niet meer gezien. Aan die stomme labels heb ik niet eens meer gedacht.’
‘Hij wel?’
‘Hij heeft er een paar keer om gevraagd… hij werd er kwaad om. Toen dacht ik: bekijk het maar, je krijgt ze helemaal niet meer terug.’
Van Opperdoes knikte begrijpend.
‘Dat jullie uit elkaar zijn gegaan… dat is niet als vrienden geweest, begrijp ik.’
‘Zoals wel meer stelletjes uit elkaar gaan. Niet meer, niet minder.’
Jacob trok het papiertje met het adres naar zich toe.
‘We hebben bij Bertje sleutels met die rode labels aangetroffen. Zijn het soms sleutels van opslagplaatsen van Bertje?’
‘Ik wéét het niet… echt niet. Ik heb er niet naar gevraagd. Of misschien heb ik er wel naar gevraagd… maar hij heeft er nooit antwoord op gegeven. Bertje sprak daar nooit over. Dat is echt zo.’
Van Opperdoes gebruikte zijn warmste stem.
‘Het is goed, we geloven je. Heeft de dood van Bertje dan iets met je broer te maken?’
‘De dood? Nee…’
Van Opperdoes kneep zijn ogen even samen. Het leek alsof ze een kleine pauze had genomen voor haar antwoord, om er heel even goed over na te denken — bijna alsof ze niet de waarheid wilde vertellen, maar ook niet wilde liegen.
De oude rechercheur besloot niet door te vragen, omdat hij vreesde dat ze dan weer dicht zou klappen.
‘En die Italiaan?’ vroeg hij daarom maar.
‘Ik weet helemaal niets van een Italiaan.’
Van Opperdoes wees op de rode labeltjes.
‘Zo een als deze… is er ook bij een Italiaan gevonden, die is doodgeschoten.’
Ze perste haar lippen op elkaar en schudde haar hoofd.
‘Ik weet daar echt… eerlijk… helemaal niets van.’
‘Had Bertje vijanden?’ wilde Jacob weten. ‘Weet je daar iets van?’
‘Zoals ik al zei, praatte Bertje met mij nooit over zijn werk. Ik weet amper wat hij deed.’
‘Privé dan, misschien?’
‘Volgens mij niet. Bertje was een rustige jongen.’
Van Opperdoes peinsde. Sommige mensen zouden het vreemd vinden hoe de relatie tussen deze twee mensen was, maar hij had vaker meegemaakt dat een vrouw totaal onkundig werd gehouden van de werkzaamheden van haar man. Alleen… vaak betrof het dan werkzaamheden van criminele aard.
‘Hoe lang kende je hem eigenlijk al?’
‘Een jaar of twee. Maar ik weet…’ Ze dacht na. ‘…ik weet niet wat hij deed, of met wie hij omging.’
Van Opperdoes liet even een stilte vallen en vroeg zich af in hoeverre Jacqueline de waarheid vertelde. Hij besloot haar het voordeel van de twijfel te gunnen. Bertje was straatslim genoeg om alles voor zichzelf te houden, om op die manier geen getuigen te hebben die iets over hem konden verklaren. Dan maar over een andere boeg.
‘Wie heeft je broer neergeschoten, Jacqueline?’
Van Opperdoes zag tranen in haar ogen opwellen, maar ze zei niets.
Het adres dat Jacqueline had opgegeven was een van de meest aparte straatjes van de Jordaan, de Driehoekstraat. Je kon vanaf de Palmgracht de Driehoekstraat in lopen, en na ongeveer vijftig meter splitste de straat zich in tweeën, en liep een straat schuin links naar de Lijnbaansgracht, en een straat schuin rechts naar de Brouwersgracht.
Dit was een typisch Jordaans straatje, waar je zo een halve eeuw in de tijd werd teruggeworpen… als het niet meer was. Bovendien was het een straatje waar niemand kwam die er niets te zoeken had.
Precies op de splitsing bevond zich distilleerderij Van Wees, op de begane grond. Op de tweede verdieping van dat pand woonde Bertje van de Dijk, althans volgens Jacqueline.
Aan de overkant zat een oude baas op een stoeltje, een warme deken over zijn benen geslagen. Hij zat voor een soort loods, die zich tegenover de voordeur van Bertje bevond. Toen hij Van Opperdoes en Jacob zag, kwam hij iets overeind, keek om zich heen en riep: ‘Smeris in de straat!’
Het kon bijna niet platter Jordaans, en hij schreeuwde het met een tandeloze grijns van oor tot oor.
‘Laat me raden voor wie je komt… Bertje!’
Van plezier sloeg hij zich op zijn knieën. ‘Smeris voor Bertje! En Bertje is er helemaal niet. Bertje is weg. Al weken… Hahahaha!!!!’
‘Bertje is dood, opa,’ zei Peter van Opperdoes.
De lach hield abrupt op, en de man smakte een paar keer met zijn lippen.
‘Bertje is dood?’
‘Bertje is overleden.’
De oude baas keek even verward om zich heen, en weer naar Van Opperdoes.
‘Zo oud was-ie toch niet?’
‘Nee, hij is… hij heeft een soort ongeluk gehad.’
De oude baas smakte weer met zijn lippen, die ruimte te veel hadden, zo zonder tanden.
‘Iemand zal hem de hersens wel hebben ingeslagen.’
Van Opperdoes keek Jacob even aan. ‘Waarom denkt u dat?’
De oude man rilde overdreven.
‘De types waar hij mee omging. Ik ben zelf geen lieverdje geweest, maar die figuren… brrr…’
‘Wat voor types waren dat dan?’
‘Criminelen. Allerlei soorten. Nederlandse… buitenlandse. Van alles.’
De oude rechercheur liet de woorden even indalen. Alle informatie van gisteren en vandaag draaide als in een maalstroom door zijn hoofd. Het was net of er veel puzzelstukjes boven een tafel zweefden, klaar om op zijn commando naar beneden te vallen, allemaal tegelijk op de juiste plek, zodat hij wist wat er was gebeurd met Bertje.
‘Die criminelen… wat bedoel je daar mee? Waren het straatschoffies? Autokrakers? Of waren het junks? Was Bertje een dealer?’
De oude man grinnikte, waarbij zijn lippen een flabberend geluid maakte.
‘Nee, niks junks. Dit waren echte jongens. Grote boeven. Je kent ze wel… en van alles wat.’
‘Nederlanders, Surinamers, Marokkanen…?’
De man schudde zijn hoofd. ‘Je denkt te dichtbij. Bertje is toch dood. Ik kan alles zeggen, ik ben nu toch geen verraaier meer…’
Van Opperdoes hield zijn hoofd een beetje schuin. ‘Oostblokcriminelen? Russen?’
De man knikte. ‘Ja ja… eindelijk zit je in de goeie hoek.’
Er ging Van Opperdoes een licht op. Langzaamaan zag hij dat de zwevende puzzelstukjes een patroon begonnen te vormen.
‘Hoe heet je eigenlijk?’ vroeg Van Opperdoes.
Met een miraculeuze beweging, die hij van zo’n oude baas nooit zou verwachten, trok de oude baas een opgevouwen stoel achter zijn eigen stoel vandaan en klapte die met een handige beweging uit. Met gemak zette hij de stoel naast zich en klopte er uitnodigend op.
Van Opperdoes glimlachte en ging zitten.
‘Zeg maar Moos.’
‘Moos… jij zit hier altijd, is het niet?’
Moos wees naar boven.
Van Opperdoes had het nog niet eens gezien, maar op één hoog was een soort uitbouwtje aan het raam gemaakt, dat als een dakje naar voren stak, waardoor de oude baas ook bij regen buiten kon blijven zitten.
‘Zeg eens Moos… bij die criminelen die bij Bertje langskwamen… zat daar de laatste tijd ook een Italiaan bij?’
‘O, ja… zo’n gladde glijer. Dure pakken en zo.’
‘Een Italiaan?’
‘Jahaaa….’
‘Hoe weet je dat?’
‘Omdat hij “ciao” zei als-ie langsliep. Dan zei ik altijd: “Ja, krijg jij ook de klere”, want dat verstond hij toch niet. Hihihihi…’
‘Als we je een foto laten zien… zou je dan iemand kunnen herkennen?’
De oude kraaide weer van pret.
‘Mijn ogen zijn stukken beter dan mijn tanden, en met mijn geheugen is helemaal niks mis.’
Jacob liep een paar meter weg en belde naar bureau Raampoort, met de vraag of ze een foto van het Italiaanse slachtoffer konden brengen.
Moos rekte zijn nek om te kunnen zien wat Jacob aan het doen was.
‘Hoe is het met zijn vriendin? Is daar alles goed mee?’
‘Met Jacqueline?’
Moos wapperde zijn hand ongeduldig heen en weer.
‘Jacqueline? Hoe moet ik nou weten hoe ze heet? Die blonde, die verpleegster.’
Een trek van opperste verbazing gleed over het gezicht van Van Opperdoes.
‘Verpleegster?’
‘Lekkere meid hoor, had-ie goed gedaan.’ Hij smakte weer en zijn lippen kletsten tegen elkaar. ‘Ze werkt in het verzorgingstehuis in Oost. Sint Bernard of zo.’
‘Waar Bertjes moeder zit?’ informeerde Van Opperdoes.
‘Zou best kunnen. Ze heeft Sint Bernard genoemd. Of zo. Hij keek niet veel meer naar haar om, maar de laatste tijd ging hij vaak naar haar toe. Niet voor z’n moeder… maar voor die meid.’
Ineens grepen nog meer puzzelstukjes in elkaar. Dus daarom was die verpleegster in Sint Jacob zo positief over Bertje, bedacht Van Opperdoes. Hij werd kwaad op zichzelf, dat hij het niet gezien had.
Bertje kwam dus wel bij zijn moeder, maar alleen omdat hij een verhouding was begonnen met haar verpleegster. En daarom had Jacqueline Donkers hem eruit gegooid. De Engelse spreuk uit het toneelstuk over bedrogen vrouwen kwam hem weer voor de ogen. ‘Hell hath no fury…’
In het wrakke stoeltje gezeten, trok Van Opperdoes de kraag van zijn jas omhoog en verborg zijn hoofd voor de kou. Zo staarde hij peinzend voor zich uit.
Moos keek hem even aan, vouwde zijn dekentje uit en legde de helft over de benen van Van Opperdoes.
Na een paar minuten stopte een auto aan het einde van de straat, en Jan Rozenbrand stapte uit. Met een mapje in zijn hand liep hij naar de twee rechercheurs.
‘Is dit wat je bedoelde?’
Jacob keek erin en knikte dankbaar. ‘Dank je wel.’
‘Je weet toch dat je zelf ook even heen en weer had kunnen rijden?’
Jacob deed alsof hij diep nadacht. ‘Ja, nou je het zegt…’
‘Pfff. Het is dat je zo’n aardige kerel bent, Jacob…’
‘Maar ik kon hier niet weg. We moesten deze levensgevaarlijke man in bedwang houden,’ zei Jacob, wijzend op de oude baas in de stoel.
Jan schudde zijn hoofd en stapte weer in de politieauto.
‘Ze zijn allemaal gek, bij de recherche…’
Jacob ging op zijn hurken naast Moos zitten en toonde hem de Italiaanse politiefoto van het slachtoffer uit Hoorn.
‘Dat is hem, hoor. Geen twijfel mogelijk. Hij kwam bij Bertje over de vloer.’
‘Wat kwam hij doen, denk je?’
‘Geen idee. Deurtje halen?’
‘Wat zeg je?’ vroeg Van Opperdoes.
‘Deurtje halen. Bertje deed in deurtjes. Hij had woninkies. Kamertjes. Overal door de stad. Deurtjes, die hij verhuurde.’
Van Opperdoes leunde achterover. Er vielen opnieuw puzzelstukjes op hun plek: Bertje regelde tijdelijke woningen voor criminelen.
Hij staarde naar de voordeur van Bertje, naast het uithangbord van Van Wees distilleerderij.
‘We moeten daar naar binnen, Jacob.’
Jacob kon duwen en schoppen wat hij wilde, maar hij kreeg de deur van Bertje niet open. Er zat een flink slot op, en extra sloten aan de boven- en onderkant.
‘Ik bel die sigaar wel. Straks sloop ik die hele deur,’ hijgde Jacob.
‘Doe dat dan maar,’ beaamde Van Opperdoes. ‘Dat willen we natuurlijk niet, dat die deur straks in tweeën ligt.’
Nog nahijgend belde Jacob de slotenmaker, die gelukkig niet lang op zich liet wachten.
Hij trok een wenkbrauw omhoog toen hij de sloten zag en op het hout tikte.
‘Dit is nou wat je noemt een deur…’ bromde hij, voordat hij zijn boormachine in het eerste slot zette. Het kostte hem bijna een uur zweten, grommen en vloeken, maar toen zwaaide de deur eindelijk open.
Moeizaam kwam de geknielde slotenmaker omhoog en rechtte zijn rug.
‘Hier mocht niemand ongevraagd binnenkomen, dat is wel duidelijk,’ zei hij vergenoegd, voordat hij een nieuwe sigaar uit zijn overall toverde en er de brand in joeg.
Jacob en Van Opperdoes deden de deur iets verder open.
Jacob trok plastic handschoenen uit zijn jaszak en gaf een paar aan Van Opperdoes. Voorzichtig deden ze een stap naar binnen.
Vanuit een minuscuul halletje kwamen ze in een woonkamer terecht. Die was klein, maar wel een van de meest luxe woonkamers die ze ooit hadden gezien: peperdure meubels en audioapparatuur, een spiksplinternieuwe laptop stond op tafel en een immense televisie aan de muur.
Maar het meest opvallend was het glimmende vuurwapen dat naast de stapeltjes bankbiljetten op de salontafel lag.