Hoofdstuk 8

Terwijl Hugo Pastoor en Ton van Maan millimeter voor millimeter het interieur van de auto doorzochten, stonden de twee rechercheurs bij een grote tafel verderop. Midden op een groot wit vel papier lag het koffertje, dat door een felle lamp van bovenaf beschenen werd. Doordat ze er zo ingespannen naar keken, en door de scherpe contouren van het felle licht op het wit, leek het koffertje ineens een heel eigen leven te leiden, alsof het los kwam van de tafel en daar een paar centimeter boven zweefde.

‘Zie je dat?’ fluisterde Jacob.

‘Ik zie het.’

‘Wat is dat?’

Veel antwoorden schoten door het hoofd van Peter van Opperdoes, maar uiteindelijk deed hij zijn ogen even dicht en weer open, en toen lag het koffertje weer gewoon op de tafel.

‘Niks…’ zei hij maar.

Jacob keek om naar de twee technisch rechercheurs die nu op hun knieën zaten en van buitenaf bezig waren om de achterbank van de auto te onderzoeken.

‘Ehhh….’

Ton van Maan keek op. ‘Ja?’

Jacob wees zonder iets te zeggen op het koffertje.

‘Wat is daarmee?’

Nu werd Jacob ongeduldig. ‘Wij willen heel graag weten wat erin zit.’

Hugo stond kreunend op en kwam hoofdschuddend dichterbij.

‘Wij zijn op zoek naar een moordenaar, die waarschijnlijk in de auto heeft gezeten. Waarschijnlijk op de achterbank, gezien het feit dat het slachtoffer gewurgd in een auto is aangetroffen. Dat zou betekenen dat er juist op de achterbank sporen te vinden zijn.’

Hij liep naar het koffertje, boog eroverheen en snoof diep.

‘Daar zit de moordenaar echt niet in… of hij moet héél klein zijn en drie weken zijn adem hebben kunnen inhouden.’

Hij keek glimlachend naar Van Opperdoes, die glimlachend terugkeek.

‘Oké, je hebt me nu genoeg teruggepakt voor die motorkap. Doe dat koffertje nou maar….’

Het waren twee doorgewinterde politiemensen die elkaar zaten te jennen. Precies datgene wat het werk zo leuk en draaglijk maakte, wist Jacob.

‘Is het altijd al zo gegaan?’

‘Hoe bedoel je?’ wilde Van Opperdoes weten.

‘Die gein?’

Hugo keek Jacob mismoedig aan.

‘Het wordt er niet beter op. Man, man… wat er vroeger allemaal werd uitgehaald.’

Van Opperdoes moest inwendig lachen bij de herinnering aan zijn tijd op de Warmoesstraat.

‘Met de Warmoesstraat als onvoorstelbaar hoogtepunt…’

Hugo en Van Opperdoes keken voor zich uit, terwijl ze beiden terugdachten aan die periode.

‘Was het zo erg?’ wilde Jacob weten.

‘Erger dan jij je in kan denken. Ik zal je binnenkort wel eens wat verhalen vertellen. Ik denk dat jij je nog wel kan voorstellen dat het zo gegaan is… maar als ik af en toe jonge collega’s zie en bedenk hoe die het edele politievak wordt geleerd…’

Van Opperdoes keek misprijzend.

‘Tegenwoordig passen ze van die managementtrucjes toe in de veronderstelling dat ons werk te vergelijken is met kantoorwerk. Maar dat is het helemaal niet. In welk ander vak kom je met zo veel ellende in aanraking? Ze noemden de Warmoesstraat niet voor niets het afvoerputje van de maatschappij, in die tijd. Je moet je wapenen met humor, tegenover alle ellende. Dat geeft evenwicht en rust in je hoofd.’

Hugo schudde zijn hoofd.

‘Maak dat die ambitieuze bazen maar eens wijs, die alleen aan hun eigen carrière denken. Die hebben het idee dat ze de hele manier waarop wij werken wel even kunnen veranderen. Regel één: er mag niet meer gelachen worden. Regel twee: jullie moeten doen wat ik zeg.’

‘Dan creëren ze een probleem dat nergens in de boekjes staat, omdat niemand iets van ons werk snapt. Als je niet kan lachen, dan hou je dit werk niet vol,’ concludeerde de oude rechercheur. ‘Je kan niet zomaar een sjabloontje van een bank of een computerbedrijf over de politie leggen en zeggen: “Zo moet je dit doen”. Dan ga je voorbij aan al het aparte dat ons werk is… en biedt.’

Jacob vond het een mooie vergelijking, over rust in je hoofd. Hij had zelf ook gemerkt dat humor je wapent.

Hugo liep weg en kwam terug met wat instrumenten en apparatuur. ‘Nou vooruit dan maar, nieuwsgierige aagjes… laten we eens kijken. Eerst maar eens zien hoe degelijk dit koffertje is.’

‘Vingerafdrukken op het slot?’ probeerde Jacob. ‘dna misschien?’

Met een bedenkelijke blik boog de technisch rechercheur zich over de twee sloten van het koffertje.

‘Deze zijn behoorlijk stevig. Je moet met je vingers achter de…’ hij haalde wat spullen tevoorschijn en poerde met een soort staafjes achter het slot, ‘…lipjes van het slot pulken om hem open te klikken. Misschien dat… als er een scherp randje zit… er wat huidresten achter blijven haken.’

Hij haalde de staafjes terug en borg ze op.

‘Misschien dat we geluk hebben. Vingerafdrukken hoef ik niet eens te proberen aan de buitenkant. Die zijn weggespoeld door het smerige water.’

Hij probeerde de sloten voorzichtig. Twee droge klikken klonken. ‘Niet op slot… dat scheelt weer breken.’

Hij opende de koffer voorzichtig millimeter voor millimeter, terwijl hij met een zaklamp de randen in de gaten hield, die van elkaar weken.

‘Even kijken of er geen boobytrap in zit. Je weet maar nooit hoe iemand de inhoud wil beveiligen.’

Maar dat leek niet het geval. Er was geen contact zichtbaar, of draadjes die op de een of andere manier een ontsteking konden vormen. Triomfantelijk opende hij nu de koffer helemaal.

‘Zie je hoe goed dit sluit? Het is brandwerend… en waterdicht. U heeft mazzel, heren rechercheurs.’

De inhoud van de koffer was inderdaad perfect beschermd tegen het water van de Singelgracht. Jacob en Van Opperdoes bogen zich voorover, zich inhoudend om de koffer niet meteen te doorzoeken. Er lag een boekje in, een stapeltje losse papieren en veel sleutels, die allen voorzien waren van een rood plastic label.

‘Dat heb ik eerder gezien,’ zei Jacob.


Het duurde nog zeker twee uur voordat Hugo en Ton alles in het koffertje hadden onderzocht, en Jacob en Van Opperdoes foto’s van de documenten en de sleutels mee konden nemen. Ook het boekje was onderzocht en vrijgegeven. Inmiddels waren alle lichten van het immense gebouw gedoofd, en stond het complex in het donker heel imposant te wezen. Alleen het grote politielogo onder het dak brandde nog toen de twee rechercheur instapten en van het parkeerterrein afreden.

Peter van Opperdoes had de map met de kopieën op schoot en gaapte.

‘Zal ik je thuis afzetten?’ vroeg Jacob.

‘Nee, doe maar niet. We moeten nog iets doen.’

‘O?’

‘Wij hebben Bertje van de Dijk gevonden. Maar misschien is er iemand die hem nu nog steeds mist…’

‘Gek is dat… door jouw verhaal over hem ben ik er eigenlijk automatisch van uitgegaan dat Bertje alleen op de wereld was. Dat gevoel kreeg ik. Iemand die in z’n eentje in het leven stond, niemand om zich heen had. Jij zei toch ook dat hij geen familie meer had?’

Van Opperdoes fronste. ‘Maar dat weet ik niet zeker. Ik ken wel iemand… Als ik Bertje moest hebben en hij was niet thuis, ging ik naar zijn moeder. Die wist wel waar hij zat, of in ieder geval zorgde zij ervoor dat hij de boodschap kreeg. Dan kwam hij zich netjes melden.’

‘Wil je naar het bureau? Misschien dat er een recent adres van hem bekend is. Of eventuele familie.’

Van Opperdoes veegde over zijn vermoeide ogen.

‘Mijn gevoel zegt me dat we het niet kunnen maken om eventuele nabestaanden nog een nacht in eventuele onzekerheid te laten, terwijl wij al weten dat Bertje is overleden.’

Jacob knikte invoelend en reed naar de Raampoort.


Terwijl ze vanaf de Tweede Hugo de Grootstraat de Nassaukade passeerden, lichtte het bureau in de lugubere duisternis van vlagen koude mist bijna vrolijk op. Op de begane grond brandden alle lichten in de ruimte waar de wachtcommandant en de agenten van de uniformdienst zaten, ook wel ‘de plot’ genaamd omdat zich daar de verbindingsmiddelen bevonden met alle agenten op straat.

In dezelfde ruimte was de balie, waar het publiek binnenkwam en te woord werd gestaan. Op de eerste verdieping brandde licht in de kantine, maar op de rechercheafdeling was het aardedonker, net als de wereld om hen heen.

Jacob parkeerde aan de overkant van het bureau.

Jan Rozenbrand, de wachtcommandant van het bureau, stond voor de deur en trotseerde de kou met een sigaret in zijn handen.

‘Zo heren, gaat alles naar wens?’

Jacob knikte. ‘Behalve dat het laat is, koud en wij met een koffer vol vraagtekens zitten.’

‘Want? Het was toch zeker een domme chauffeur die gas heeft gegeven in plaats van te remmen?’

‘Nee, het is iets anders dan dat, Jan…’ zei Van Opperdoes en liep door.

Jan trapte zijn sigaret uit en haastte zich achter beide rechercheurs aan.

‘Wat was het dan? Wie was het? Was het een liquidatie?’

Van Opperdoes hield even in, alsof hij zich iets herinnerde.

‘Jij hebt ook op de Warmoesstraat gezeten…’

Jan Rozenbrand knikte. ‘Natuurlijk. Jaren. Voordat ik wachtcommandant werd, hier op de Raampoort.’

‘Dan herinner jij je Bertje van de Dijk vast nog wel.’

Jan Rozenbrands ogen werden groot. ‘Die kleine rat? Zat hij in die auto? Ik heb verdorie wat achter die etter aan gerend.’

‘Hij is het. Gewurgd en al…’

‘Dat meen je niet. Verdronken in een auto. Als een rat in de val…’

In Jan Rozenbrands stem klonk een zweem van ongeloof, maar ook medelijden met de kleine schooier van de Zeedijk, die het ze vaak zo lastig had gemaakt maar nooit echt gevaarlijk of gemeen was geweest.

‘Ik meen het. Heb jij hem nog weleens gezien?’

De wachtcommandant keek naar het plafond en groef in zijn geheugen. ‘Dat is lang geleden…’

‘Maar wanneer? Zat je toen al hier op de Raampoort? Weet je nog iets van hem?’ drong Van Opperdoes aan.

‘Ja… het is een paar maanden geleden, denk ik. Ik sta voor de stoplichten op de Rozengracht… kijk links van me… recht in het gezicht van Bertje. Hij stond naast me, in een auto. Herkende me. Grijnzen, hand opsteken… dat was het. Toen reden we door.’

‘In wat voor auto reed hij?’ wilde Jacob weten.

‘Een mooie… dat weet ik nog wel. Bertje doet het goed, dacht ik nog. Hij zag er ook goed uit. Goed in de kleren. Niet als het ratje van toen. Zag hij er nu ook goed uit?’

Jacob glimlachte. ‘Stukken minder dan toen jij hem zag, denk ik.’

‘Qua kleding bedoel ik, hangjas…’

Van Opperdoes keek naar Jacob. ‘Jij hebt meer verstand van merken dan ik. Voor mij is een spijkerbroek gewoon een spijkerbroek.’

Jacob haalde de kleding voor zijn geest. Nu Jan Rozenband er zo de aandacht op had gevestigd… inderdaad was het geen goedkope kleding geweest. Hij zou eens na moeten vragen bij de tr wat voor merken het waren, maar nu hij er over nadacht… geen kleding voor een straatrat van de Zeedijk.

‘Het was inderdaad geen goedkope rotzooi.’

De wachtcommandant maakte een gebaar.

‘Dat bedoel ik. Bertje heeft het kennelijk goed gedaan nadat hij de Zeedijk was ontvlucht.’

Een milde glimlach gleed over het gezicht van Van Opperdoes. Hij geloofde er eigenlijk helemaal niets van, dat Bertje op het rechte pad was gebleven. Misschien had hij daadwerkelijk de intentie gehad, misschien ook had hij de eerste stappen op het rechte pad heus wel gezet, maar het zou iemand als Bertje van de Dijk nooit lukken om daar lang op te blijven.

Nu hij er langer over na had gedacht, raakte Van Opperdoes er meer en meer van overtuigd dat Bertje niet een man was die zijn rug recht had kunnen houden. Het donkere milieu en het geld zouden toch aan hem blijven trekken. Wat was er gebeurd in de jaren dat iedereen Bertje uit het oog was verloren?


Jacob deed het licht aan op de rechercheafdeling, en al flakkerend kwamen de tl-buizen tot leven.

Van Opperdoes, net weer gewend aan de duisternis van het monumentale trapportaal van de Raampoort, knipperde met zijn ogen tegen het felle licht. Hij gebaarde geïrriteerd naar het plafond.

‘Help me eraan herinneren dat we boel eens een beetje veranderen hier. Een paar kleine lampjes in plaats van die doordringende dingen.’

‘Van die kleurrijke schemerlampjes? Beetje Jordaans?’ informeerde Jacob luchtig, terwijl hij de computer tot leven wekte.

Van Opperdoes bromde.

‘Desnoods! Het maakt mij eigenlijk niet uit. Dit vind ik niks. Net of je in een of andere fabriekshal werkt. Hoe vaak gebeurt het niet dat wij ’s nachts werken? Laat, donker, moe… Dan moet je ook een beetje in een aangepaste, zeg maar aangename, omgeving zitten. Beetje sfeer.’

‘Je bedoelt gezellig?’

Van Opperdoes bewoog zijn schouders heen en weer.

‘Zoiets.’

Jacob glimlachte, terwijl hij op het toetsenbord van zijn computer rammelde. Na een paar seconden keek hij op.

‘Die moeder… die leeft nog.’

‘Echt? Dan zal ze wel behoorlijk op leeftijd zijn.’

‘Ze woont op de Plantage Middenlaan. Dan zit ze waarschijnlijk in het Sint Jacob.’

Van Opperdoes keek op de klok aan de muur en vroeg zich af of het nog wel zin had om naar haar toe te gaan. Sint Jacob was een verzorgingstehuis, waar veel oude mensen woonden die verzorging nodig hadden.

Jacob keek zijn oude collega even aan.

‘Wat schieten we ermee op om het haar nu te vertellen? Kijk hoe laat het is… wat heeft dat mens eraan? Die ligt alleen maar de hele nacht wakker.’

Van Opperdoes pakte de telefoon. ‘Heb jij het nummer daar?’

Jacob krabbelde het nummer op een papiertje en schoof dat naar het bureau tegenover hem. Terwijl Van Opperdoes het nummer intoetste van Sint Jacob, maakte Jacob een vragend gebaar: koffie? Zijn collega knikte en Jacob liep richting koffieautomaat, die kennelijk met veel tegenzin aan het werk moest, want pas na veel gerommel viel de donkere koffie in de beker.

Toen hij terugkwam, legde Van Opperdoes de telefoon neer en nam dankbaar de koffie in ontvangst.

‘Mevrouw Koolschijn is inderdaad oud… en het is beter om het morgen te doen. Ze stelden voor dat de verpleegster het haar zou vertellen.’

‘Is misschien maar beter ook,’ vond Jacob. ‘Maar zeiden ze er niks over, dat ze haar zoon misschien heeft gemist?’

Van Opperdoes ging er eens goed voor zitten.

‘Jawel! Dat viel op! Ik had de afdelingsleidster aan de telefoon, en die zei dat ze het al zo vreemd vond dat hij al een paar weken niet geweest was. Zoon Bertje kwam namelijk elke week bij zijn moeder, en nam dan de lekkerste dingen voor haar mee.’

‘O?’ Jacob was oprecht verbaasd. Door alle verhalen over Bertje had hij dit niet van hem verwacht.

‘Maar er was meer. Je weet zeker dat Bertje verder niet in de systemen voorkomt? Heeft niemand aangifte gedaan van zijn vermissing?’

Jacob ging zitten en bekeek voor de zekerheid nog een keer de ops-signaleringen, waar Bertje in zou moeten staan als er een serieuze melding van zijn vermissing was gedaan. Maar wat hij ook deed, de naam kwam niet tevoorschijn, ook niet in de rapporten.

‘Niks. Wat was er dan nog meer?’

‘Volgens de afdelingsleidster kwam Bertje weleens met iemand. Misschien zijn vriendin. Maar ze wist niet wie of waar…’

‘Dan moeten we daar maar eens naar op zoek…’

Van Opperdoes rekte zich uit, wreef over zijn vermoeide benen en stond vervolgens licht kreunend op.

‘Dat kan uren duren. We beginnen daar morgen mee. Ik kan niet wachten tot ik in mijn bed lig.’

Jacob deed zijn computer uit en ordende wat papieren op het bureau. Terwijl hij langzaam door de stapel bladerde, vernauwden zijn ogen zich.

‘Ik weet ineens weer waar ik die sleutel en dat labeltje eerder heb gezien.’

Van Opperdoes zag aan het gespannen gezicht van zijn collega dat het een waardevolle herinnering was.

‘Waar was dat dan?’

‘Zo’n sleutel is gevonden… bij een ander lijk. Een moord.’

Загрузка...