Commissaris Van Straaten trommelde met zijn dikke vingers op het verweerde bovenblad van zijn oude bureau. Hij tuurde ongedurig door de ruiten, waarachter een bleke lentezon de lange koude winter eindelijk leek te verdrijven.
Peter van Opperdoes boog zich voorover en glimlachte behulpzaam. ‘Is het lastig?’
Van Straaten gromde. ‘Is het lastig? Helemaal niet. Jíj bent lastig.’
Hij liet een stapeltje blaadjes door zijn handen glijden en keek er zijdelings naar.
‘Hoe lang zit je nu al aan bureau Raampoort? Anderhalf jaar?’
Van Opperdoes staarde naar het plafond en liet de laatste maanden snel aan zijn geest voorbijtrekken. Was het alweer zo lang? Was de Warmoesstraat al zo lang geleden?
Van Straaten rommelde nog wat in de papieren, voor hij ze met een diepe zucht opzij schoof en zijn handen quasiwanhopig in de lucht gooide. ‘Wat moet ik nou met jou?’
Van Opperdoes haalde zijn schouders op. Hij wist het ook niet.
De commissaris zuchtte nog maar eens diep. ‘Op je werk is werkelijk niets aan te merken, Van Opperdoes.’
De oude rechercheur ging er eens goed voor zitten. ‘Maar…?’
Weer trommelden de vingers van Van Straaten op het blad. Deze keer deed zijn andere hand ook mee, zodat al zijn vingers zachtjes op het bureau roffelden. Ineens hielden ze op, en boog de commissaris iets naar voren. ‘Ik heb nog nooit zo’n eigenwijze, eigenzinnige, koppige rechercheur meegemaakt als jij, Van Opperdoes. Je gaat gewoon helemaal je eigen gang.’
Hij snoof diep.
‘En de ellende is… je lost alles nog op ook. Dus… kan ik er niks van zeggen.’
Van Opperdoes glimlachte besmuikt. Dit hoorde hij al jaren.
Hij zou pas ongerust worden als een chef hem deze kwalificaties niet zou toedichten.
Vijf vingers roffelden door, terwijl zijn baas de blaadjes van zijn beoordeling omsloeg en de samenvatting voorlas. ‘Je werkhouding… prima. Je lost zaken op… meer dan prima. Soms een beetje onorthodox, maar toch… prima.’
Van Straaten gaf het op. Hij zuchtte diep, trok een zilverkleurige vulpen tevoorschijn en schroefde de dop er tergend langzaam af. Terwijl hij Van Opperdoes over zijn montuur heen bleef observeren, schoof hij de papieren weer voor zich en zette er een zwierige handtekening op. ‘Prima beoordeling. Niks mis mee, zoals ik al zei.’
Van Opperdoes hield zijn hoofd een beetje schuin. ‘Ik hoor daar ergens in de verte toch weer een “maar”…’
Van Straaten liep naar de deur, keek even of er iemand op de gang liep, en sloot de deur zachtjes. ‘Dat komt… soms maak ik me zorgen om je, dan vraag ik me af: gaat het wel goed met die man?’
Van Opperdoes moest glimlachen. ‘Het beste beroep van de wereld… bij een fijn bureau… op een van de mooiste plekken in Amsterdam. Waarom zou het niet goed met me gaan?’
De commissaris schoof zijn bril naar beneden en keek Van Opperdoes met vorsende blik aan. Hij zag het vriendelijke gezicht van de oude rechercheur voor zich, die hem met een beminnelijke glimlach zwijgend aankeek.
‘Je weet heel goed wat ik bedoel, Van Opperdoes. Regelmatig zie ik je moederziel alleen op de recherchekamer zitten, diep in gedachten. Soms zelfs midden in de nacht. Ook zie ik je weleens… in jezelf mompelend… door de gang lopen.’
De oude rechercheur verschoof even ongemakkelijk. ‘Ik voel me prima. Is er soms over me geklaagd?’
De commissaris schoot achteruit in zijn stoel. ‘Hemel, nee… hoe kom je nou aan dat idee? Nee, nee, nee… integendeel mag ik wel zeggen. Je bent een zeer gewaardeerde, ik mag wel zeggen zeer geliefde, collega. Het is alleen maar… hoe moet ik het zeggen… persoonlijke bezorgdheid.’
Alsof hij zijn woorden wilde benadrukken, schoof hij de papieren demonstratief naar de zijkant van zijn bureau en knikte er nadrukkelijk bij.
‘Persoonlijke bezorgdheid. Dat heeft niets met je functioneren of met deze jaarlijkse beoordeling te maken.’
Peter van Opperdoes knikte de chef vriendelijk toe. ‘Mooi. Maakt u zich om mij dan maar niet druk, commissaris. Jacob, mijn trouwe collega, fungeert al anderhalf jaar als een uitstekende kinderoppas.’
Hij stond op en verliet de kamer, terwijl de commissaris hoofdschuddend de dop weer op zijn vulpen schroefde.
De oude rechercheur keek op zijn horloge en daalde langzaam de monumentale trap van het bureau af. Jacob zou die ochtend iets later zijn en Van Opperdoes besloot een kop koffie bij de wachtcommandant te drinken. Hij schepte er genoegen in af en toe beneden rond te scharrelen, waar zijn collega’s van de uniformdienst de wacht hielden en het bureau uit renden als er een oproep was. Hij opende de tussendeur en liep naar de plottafel, vanwaar contact werd gehouden met alle collega’s op straat.
‘Meneer Van Opperdoes, welkom. Kan ik u misschien een heerlijke kop koffie uit deze prehistorische machine aanbieden?’
De wachtcommandant wees naar een aftands koffiezetapparaat, dat stond te kraken en te puffen alsof het op het punt stond zijn laatste adem uit te blazen. Met een dikke plof viel overduidelijk niet alleen het laatste water, maar ook een klont gemalen koffie in de pot.
De wachtcommandant trok een wenkbrauw omhoog en krabde op zijn hoofd. ‘Dat doet-ie anders nooit.’
Van Opperdoes liep naar het raam en staarde over het water van de Singelgracht. Hij zag het bordje aan de reling, waarop de naam van de brug stond: de Bullebaksluis. Een paar weken geleden had Jacob hem gevraagd of hij de herkomst van die naam kende, waarop Van Opperdoes hem het verhaal over de brug had verteld. Dat vroeger… heel vroeger… in de zeventiende eeuw… de legende ging door Amsterdam dat er in de oude gewelven onder de brug bij de Bloemgracht een afschuwelijk monster rondwaarde. Een watergeest… die kleine kinderen die te dicht bij de kant kwamen, het water in sleurde. Het monster werd de Bullebak genoemd, en de brug — later — de Bullebaksluis.
De deur van het bureau werd opengegooid en twee logge mannen sjokten naar binnen. Ze droegen fluorescerend oranje jacks en hadden beiden een indrukwekkend dikke buik, die op en neer deinde terwijl ze de balie naderden.
‘Mogge, heren van het goeie leven…’
De wachtcommandant stak zijn hand op. Kennelijk was het niet ongewoon dat schoonmakers van de stadsreiniging het bureau inkwamen, concludeerde Van Opperdoes. Een van de twee dook meteen het publiekstoilet in. Tja, vandaar dus… dacht de oude rechercheur.
De hele dag op straat rijden in een elektrisch wagentje is ook niet alles.
De tweede schoonmaker kwam bij de balie, rommelde in zijn jaszak en legde een mobiele telefoon neer. Hij keek de wachtcommandant vrolijk aan.
‘Nummer negen… gevonduh… in de Westerstraat. In een vuilnisbak. En hij staat nog aan ook.’
De wachtcommandant knikte en haalde een map tevoorschijn. ‘Heel goed, Bert. Ik houd het niet bij, maar nummer negen… het zou heel goed kunnen.’
Bert haalde zijn schouders op. ‘Het is de negende. Ik hou het wel bij.’ Hij tikte tegen de zijkant van zijn hoofd. ‘Hier. Hier hou ik het bij. Zeventien handtasjes, veertien portemonnees, negen telefoons. Alleen de sleutelbossen, die hou ik niet bij. Dat zijn er te veel.’
De wachtcommandant trok met een plechtig gebaar een formulier uit een map en begon dat achter het bureau in te vullen. ‘We kunnen je wel een eigen map geven…’ bromde hij.
Bert begon te lachen, een diepe bulder die als een stoomtrein aan kwam denderen en langzaam wegstierf. ‘Da’s een goeie… een eigen map.’
‘Wat?’ vroeg zijn maat, die het toilet uit kwam en nog druk bezig was zijn gulp dicht te ritsen.
Bert schudde zijn hoofd. ‘Niks. Snap jij toch niet.’
Zijn maat trok zijn broek omhoog en knikte gelaten. ‘Oké.’
Terwijl de wachtcommandant het formulier verder invulde, viel een diepe stilte over het bureau, alleen onderbroken door een laatste, onverwachte zucht van het koffiezetapparaat.
En toen rinkelde de telefoon die op de balie lag.
Op de een of andere manier keken alle aanwezigen naar de telefoon, die onverstoorbaar doorging, met een vrolijk melodietje.
Bert vouwde zijn armen over elkaar. ‘Nou, daar zal je hem hebben. De eigenaar van de telefoon belt zijn eigen toestel, omdat-ie hem kwijt is. Zal die effe blij zijn…’
Hij keek de wachtcommandant aan, maar die gaf geen krimp, en zei: ‘Neem op, dan. Kun je mooi vertellen dat je hem hebt gevonden.’
Maar Bert schudde zijn hoofd. ‘Ikke niet. Kom zeg… hij is nu van jullie.’
Peter van Opperdoes glimlachte, liep naar de balie en pakte het toestel op. ‘Hallo?’
Het bleef even stil, toen hoorde hij een diepe, emotionele zucht en een zachte, warme vrouwenstem, waarin tranen en radeloosheid doorklonken.
‘O, mijn god… mijn god… wat ben ik blij dat er iemand opneemt… Is mijn zoon bij u? Alstublieft? Is hij daar?’
Van Opperdoes werd geraakt door de stem van de vrouw. Hij slikte even, voor hij kon antwoorden.
‘Nee, mevrouw, het spijt me. Uw zoon is hier niet. Deze telefoon is gevonden. U spreekt met de politie, met rechercheur Van Opperdoes.’
Een wanhopige snik weerklonk aan de andere kant.
‘Mijn zoon is al drie dagen weg… vermist. Ik weet niet waar hij is. Zijn telefoon… was de enige hoop die ik nog had.’