Gehaaste voetstappen joegen door het trapportaal van de Raampoort, waarna het rood aangelopen hoofd van Jacob in de deuropening van de recherchekamer verscheen. ‘Wat hoor ik nou?’
Peter van Opperdoes keek zijn jonge collega glimlachend aan en schoof de mobiele telefoon, beschermend verpakt in een plastic zak, een stukje naar voren op zijn bureau. ‘Wat heb je gehoord?’
‘Het verhaal dat door het bureau gonst. Telefoon… in vuilnisbak gevonden… en de moeder van een vermiste man belt op.’
Van Opperdoes knikte langzaam en schoof de telefoon heen en weer. ‘Mooi samengevat. Zo is het dan ook precies. Ze is onderweg naar het bureau, maar dat kan nog wel even duren.’
Jacob hing zijn jas op en kwam naast Van Opperdoes staan. Hij bekeek de telefoon. ‘Hoe lang is die zoon al vermist?’
‘Drie dagen, zei zijn moeder. Hij was behoorlijk gespannen… of angstig… en daarna heeft zijn moeder geen contact meer met hem gehad.’
‘Kennen we hem?’
Van Opperdoes zocht zijn notitieboekje en bladerde naar de laatst beschreven bladzij.
‘Michael Zand. Hij is zesentwintig jaar, woont in Amsterdam-Oost. Geen schokkende dingen in onze administratie.’
Met een demonstratieve zachte klap sloot de oude rechercheur het boekje.
Jacob trok een wenkbrauw omhoog. ‘Dat is het? Een naam, leeftijd, en verder geen bijzonderheden?’
De oude rechercheur schoof achteruit in zijn stoel. ‘Dat is het. Voor nu dan. Een modelburger.’
Jacob fronste. ‘Maar wel een vermiste modelburger. En dat iemand vermist wordt… dat kan, dat gebeurt. Maar waarom zou hij zijn telefoon weggooien? Terwijl die het nog doet?’
Van Opperdoes haalde zijn schouders op. ‘Daar heb ik ook over zitten piekeren. Als iemand geen contact wil met mensen, kan hij zo’n ding gewoon uitzetten. Waarom dan weggooien? Misschien symbolisch… om een nieuw leven te beginnen? Misschien was hij wel kwaad… of dronken. Misschien had hij een telefoontje van een vriendin gehad, die het uitmaakte… waardoor hij die telefoon als de boodschapper zag en weggooide… Zeg het maar. Er zijn wel duizend redenen. Maar voorlopig is de telefoon gevonden…en Michael Zand vermist.’
Er klonk een bescheiden klop op de deur.
Van Opperdoes keek om en zag een vrouw op de gang staan, voor wie de jaren bijzonder zachtmoedig waren geweest. Ze was van middelbare leeftijd, maar haar natuurlijke schoonheid was nog steeds onmiskenbaar. Ze droeg een nauwsluitend blauw mantelpakje, waar haar prachtig verzorgde lange haar overheen golfde. Van Opperdoes merkte dat een zacht maar exotisch parfum de kamer vulde.
Ze deed twee stappen naar voren, waarbij haar hoge hakken bescheiden op de houten vloer klikten. ‘Meneer Van Opperdoes, neem ik aan?’
De oude rechercheur stond op en maakte een hoffelijk gebaar. ‘Dat ben ik, mevrouw…’
‘Mijn naam is Welling… Diana Welling. Ik heb u zojuist aan de telefoon gehad.’
Haar glimlach was gemeend, maar kon een triest gevoel niet verhullen.
Van Opperdoes stond gehaast op en schoof uitnodigend een stoel naast zijn bureau. Ze knikte dankbaar, ging zitten en sloeg haar mooie benen over elkaar.
Jacob kwam naast haar staan en gaf haar een hand. ‘Mijn naam is Jacob, ik werk samen met rechercheur Van Opperdoes. Wilt u misschien iets drinken? Koffie, thee?’
Ze maakte een kort, maar niet onvriendelijk afwerend gebaar. Haar ogen bleven rusten op de mobiele telefoon, die voor Van Opperdoes op zijn bureau lag. ‘Is dat zijn telefoon?’
De oude rechercheur knikte. ‘Herkent u hem?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Het is geen kind meer dat thuis woont, rechercheur. Dat soort dingen weet ik toch niet? Net zomin als wat voor kleding hij het laatst aanhad. Maar als dat de telefoon is die u opnam toen ik belde… ja, dan is het zijn telefoon.’
Jacob pakte de telefoon en borg deze op in een lade van zijn bureau, waardoor hij haar volledige aandacht had. ‘Michael Zand is uw zoon. Maar uw naam is Welling, zei u.’
Even keek ze weg, alsof het een onderwerp was dat ze liever vermeed. ‘Mijn man… mijn ex-man inmiddels… heet Zand. Vandaar.’
Van Opperdoes fronste, alsof de naam hem bekend voorkwam. ‘Zand. Toch niet heel toevallig Frits Zand?’
Diana Welling keek verrast op. ‘Kent u hem?’
De oude rechercheur kneep zijn ogen bedachtzaam samen. ‘Ik ken… of eigenlijk kende… een zekere Frits Zand. Ik weet uiteraard niet of het dezelfde is, maar het is natuurlijk geen veelvoorkomende naam.’
Ze liet haar hoofd iets zakken en knikte bijna onmerkbaar. ‘Het zal vast wel. Het verbaast me in ieder geval niets dat u, als rechercheur, hem zou kennen. Het bleek een man te zijn met hele… onvermoede kanten. Laat ik het daar maar bij laten, het gaat nu niet om hem.’
Jacob keek naar zijn oude collega, maar die schudde heel even zijn hoofd als teken dat hij er niet naar moest vragen. Jacob had aan het halve gebaar genoeg.
‘Wanneer is de laatste keer dat u contact had met uw zoon?’
‘Zoals ik al zei: drie dagen geleden.’
‘En hoe verliep dat?’
Diana haalde haar schouders op. ‘Ik vind het moeilijk om daar een precies antwoord op te geven. Hij klonk… anders dan anders. Hij zei dat hij ergens naartoe moest, afspraken had. Maar ik merkte dat er iets was.’
Jacob fronste. ‘Wat dan?’
Ze glimlachte bedroefd. ‘Hebt u kinderen, rechercheur?’
Jacob knikte.
‘Dan zult u dat weten, of anders zeker uw vrouw. Misschien nu nog niet… ik weet niet hoe oud ze zijn… maar ik als moeder voel zoiets haarfijn aan. Er was iets met hem.’
Van Opperdoes had zijn opschrijfboekje voor zich gelegd, en maakte enkele korte aantekeningen. ‘Drie dagen geleden, dat was vrijdag?’
‘Vrijdagavond. Om acht uur, belde hij.’
‘Met deze mobiele telefoon?’
Ze knikte. ‘Ik herkende het nummer.’
‘En wat zei hij precies?’
Ze klonk alsof ze het telefoongesprek uit haar hoofd geleerd had. ‘Dat hij even weg moest, maar dat ik me geen zorgen hoefde te maken. Dat hij dus in het weekend geen koffie kwam drinken.’ Ze maakte een gehaast gebaar. ‘Dat vond ik vreemd, want hij zou helemaal geen koffie komen drinken.’
Van Opperdoes trok een wenkbrauw omhoog. ‘Deed hij dat dan nooit?’
‘Ja, natuurlijk wel. Maar niet op zaterdag. Vrijdagavond ging hij altijd uit met vrienden, en dan zou hij nooit op zaterdag bij mij komen. Dan lag hij tot diep in de middag in zijn bed. Nou, ziet u… dat is een van de redenen dat ik het zo vreemd vond. En sinds die tijd… niks meer. Geen telefoontje, niks.’
Jacob keek Van Opperdoes even aan en wist dat hij op dat moment hetzelfde dacht. Los van elkaar zouden deze twee voorvallen niet tot grote ongerustheid leiden, maar de vrouw maakte op hen een bijzonder normale indruk, en haar verhaal klonk oprecht verontrustend. Plus het feit dat de telefoon, werkend en wel, in een vuilnisbak was gevonden…
Peter van Opperdoes opende de deur naar de zolderverdieping van het bureau.
‘IJsselstein!’
Er klonk gerommel en een onderdrukte vloek van bovenaf, voor een rood aangelopen kaal hoofd boven aan de trap verscheen. ‘Wat moet je?’
De oude rechercheur hield het plastic zakje omhoog, met daarin de telefoon. ‘Kun je hier iets mee?’
Roy IJsselstein, de digitale rechercheur van het bureau, stommelde de trap af en bekeek de telefoon aandachtig. ‘Zeker die telefoon die door de stadsreiniging is gebracht? Natuurlijk. Hier kan ik van alles mee.’
‘We willen weten wie er heeft gebeld naar deze telefoon, en naar wie ermee is gebeld.’
IJsselstein maakte een spottend geluid. ‘Pfff… da’s het makkelijkste. Daar heb ik de telefoon niet eens voor nodig. Alleen het nummer.’
Glimlachend stak Van Opperdoes de telefoon in zijn jaszak en propte een briefje met het telefoonnummer in IJsselsteins hand.
‘Ik hoopte al dat je dat zou zeggen, want de telefoon krijg je nog niet, hoorde ik net van Jacob.’
IJsselstein keek Jacob met toegeknepen ogen aan. ‘En waarom dan wel niet?’
‘Vingerafdrukken… dna-sporen, misschien? Voor hetzelfde geld heeft de vermiste zoon die telefoon niet zelf weggegooid.’
IJsselstein maakte een mismoedig gebaar. ‘Ik wens je veel geluk. Die gasten van de stadsreiniging hebben overal al met hun dikke vingers aan gezeten. En dan nog wat collega’s beneden, bij de balie. Niemand is er voorzichtig mee geweest, tot het moment dat die moeder belde. En dat snap ik ook nog wel. Het was een gevonden telefoon. Geen bewijsstuk in een moordzaak of zo. ’
Van Opperdoes keek IJsselstein ernstig aan. ‘Toen nog niet, nee… maar wie weet waar dit op uitdraait.’
De digitale rechercheur wapperde met het telefoonnummer voordat hij al mopperend de trap op verdween. ‘Ja, nou… hoe dan ook… ik ga aan de slag en zodra die forensische pannenkoeken klaar zijn met die telefoon, wil ik hem hebben. En zeg dat ze rustig aan doen met dat vingerafdrukkenpoeder, want dat spul sloopt alles.’
Van Opperdoes liep glimlachend naar de recherchekamer, waar hij zijn montycoat aantrok en Jacob een seintje gaf hem te volgen.
==
De winter was lang geweest, met kille dagen en veel sneeuw, maar eindelijk was de lente dan toch in volle hevigheid losgebarsten. De bomen leken in één nacht vol en groen te zijn geworden, en het was alsof Amsterdam er met smart op had zitten wachten. Hoewel het nooit echt stil was in de Jordaan, leek dit de eerste ochtend waarop iedereen vol plezier en in zomerse kleding de straat op was gelopen. Links en rechts in de Westerstraat stonden mensen in groepjes te praten, en bij de cafés en de moderne lunchrooms stonden mannen en vrouwen met koffie en broodjes op straat, hun hoofd opgeheven in de warme zonnestralen.
Van Opperdoes laveerde er handig tussendoor en keek om naar zijn jonge collega. ‘Dit is nou waar ik zo van hou, Jacob. De sfeer in de Jordaan… de mensen op straat…’
‘Uit jouw mond klinkt dat nogal lyrisch. Ik dacht dat je zo gek was op de Warmoesstraat?’
Van Opperdoes keek hem met twinkelende ogen aan. ‘Die twee bureaus zijn niet te vergelijken, de Jordaan en de Wallen zijn twee totaal verschillende grootheden. Mensen die je hier ziet, zie je op de Wallen niet — en omgekeerd.’
‘Mooi… en vertel me nu maar eens even wie de vader van onze vermiste is.’
De oude rechercheur ontweek een oude dame met paars haar en vertraagde peinzend zijn pas.
‘Frits Zand… dat is een naam die ik lang niet heb gehoord. Het was een man die ik een paar keer heb ontmoet, en die mij altijd een bijzonder ongemakkelijk gevoel gaf. Hij kwam een paar keer naar voren… zijdelings weliswaar… tijdens onderzoeken. Zware onderzoeken. Zelfs bij afrekeningen in het milieu werd zijn naam genoemd. Altijd zijdelings…nooit genoeg om verdacht te worden, maar toch… hij verkeerde in dubieuze kringen.’
‘Je bedoelt: waar rook is, is vuur?’
Peter van Opperdoes haalde zijn schouders op, maar knikte uiteindelijk. ‘Je mag het eigenlijk niet zeggen, omdat je op de feiten af moet gaan. Maar in dit geval… heb ik er geen goed gevoel bij.’
Langzaam liep hij door, tot ze bij de Eerste Anjeliersdwarsstraat kwamen. Links op het trottoir, naast een rommelig vol fietsenrek en tegen de rijbaan aan, zag Jacob een eenzame vuilnisbak staan.
‘Is de telefoon hier gevonden?’
Van Opperdoes knikte en draaide langzaam een rondje, alsof hij de precieze omgeving goed tot zich door wilde laten dringen. Achter hem, op de hoek bij de Anjeliersdwarsstraat, bevond zich Rippens, de oude ijzerhandel die van alles verkocht: van naambordjes tot stofzuigerzakken. Aan de overkant was café Nol gevestigd, de beroemde plek waar veel buurtbewoners, maar nog veel meer toeristen iedere avond luid op de Jordanese meezingers klonken. Hij probeerde zich voor te stellen hoe iemand de telefoon in de vuilnisbak had gegooid. Was het nonchalant gegaan, in het voorbijgaan? Gejaagd, bang of angstig? Of had diegene hier lang gestaan, in vertwijfeling, niet wetend wat te doen? Of was het stiekem gebeurd, door iemand die niet wilde opvallen?
Van Opperdoes wist dat hij misschien nooit antwoord op die vragen zou krijgen, maar nu intrigeerde het hele voorval hem. Waarom had iemand — misschien de vermiste zoon, misschien ook niet — hier een werkende telefoon weggegooid?
Jacob observeerde de omgeving ook, maar zijn ogen waren iets hoger gericht, meer richting de gevels van de Westerstraat.
Van Opperdoes zag hem kijken. ‘Wat zoek je?’
Jacob liep een paar meter weg, naar een winkel even verderop. Hij keek glimlachend naar Van Opperdoes, en wees naar een onopvallende, kleine camera aan de gevel van een hippe kunstgalerie, die gericht was op het trottoir en — belangrijker nog — op de daar geplaatste vuilnisbak.