Peter van Opperdoes liet de telefoon drie keer overgaan, voor hij opnam.
‘Met Van Opperdoes.’
Hij hoorde een opgeluchte zucht. ‘O, gelukkig…’
Instinctief ging Van Opperdoes rechtop zitten, vol aandacht. Het bleef heel even stil, alleen een snelle ademhaling en een slik waren hoorbaar. Van Opperdoes luisterde gespannen. ‘Wie bent u?’
‘Menno Post.’
Van Opperdoes verschoof iets op zijn stoel. ‘Menno Post?’
‘Ja, dat ben ik.’
De stem klonk inderdaad dermate nerveus en gejaagd dat Van Opperdoes het gevoel kreeg dat deze man ieder moment op kon hangen. Hij liet zijn stem vertrouwelijk dalen. ‘Wat kan ik voor je doen, Menno?’
Een gespannen stilte. Het leek erop of de man moed aan het verzamelen was om door te praten.
‘Menno, je belt niet voor niets. Je weet dat we je zoeken,’ spoorde Van Opperdoes aan.
‘Ik weet het, ik weet het… ik weet het. De politie is me aan het zoeken. Ze zitten achter me aan. Maar jullie zijn niet de enigen.’
‘Wat bedoel je?’
‘Precies wat ik zeg.’
Hij klonk nu geïrriteerd en Van Opperdoes wist dat aandringen zinloos was.
‘Ik heb die moord niet gepleegd,’ vervolgde de man.
Van Opperdoes reageerde verrast. ‘Wie dan wel?’
Menno Post klonk aarzelend. ‘Dat weet ik niet. Maar ik was het niet.’
De oude rechercheur fronste, maar zei niets. Hij liet de spanning oplopen en was benieuwd of Menno Post door zou praten. Na een paar spannende seconden, die langer leken dan ze in werkelijkheid duurden, weerklonk Menno’s stem weer.
‘Ik snap dat u me niet gelooft, maar het is echt waar. Ik heb die gozer niet vermoord.’
‘Nou, kom dan maar naar het bureau.’
Een korte, hysterische lach. ‘Ja, ik ben gek.’
‘Dat zeg ik niet. Maar als je het niet gedaan hebt, heb je ook niets te vrezen.’
De man struikelde bijna over zijn woorden. ‘Ik zeg u dat ik die moord niet heb gepleegd. Als ik naar het bureau kom, gaat u me verhoren. Wat zeg ik dan? Dan zeg ik weer dat ik de moord niet heb gepleegd. Wat is het verschil of ik dat nu doe, of dat ik het zeg als ik in de cel zit? Nou? Doe nou maar je onderzoek, dan zul je zien dat ik er niks… nou ja, bijna niks… mee te maken heb.’
Van Opperdoes glimlachte. ‘Dat zegt iedereen. De gevangenis zit vol met onschuldige mensen.’
‘Geloof me nou maar.’
‘Menno… iedereen kan zeggen dat hij onschuldig is. Iedereen kan opbellen en zeggen dat hij Menno Post is. Ik geloof je pas als ik jou in de ogen kan kijken. Dus ik neem niets van je aan, zolang je niet tegenover me zit.’
Het scheen Van Opperdoes toe dat de man nu nog sneller ademhaalde, alsof hij in paniek raakte. De oude rechercheur probeerde het over een andere boeg te gooien. ‘Menno… je zei dat niet alleen de politie achter je aan zit.’
‘Nee. Nee. Klopt. Is ook zo. Iemand wil me dood hebben. Niemand is te vertrouwen. Niemand… ze zijn allemaal fout.’
Peter van Opperdoes probeerde de man rustig te krijgen, maar dat leek onbegonnen werk. ‘Wie wil jou dood hebben?’
‘De man die de moord wel heeft gepleegd.’
Nu was het de beurt aan Van Opperdoes om gespannen voorover te leunen. ‘En wie is dat?’
‘Dat weet ik niet. Echt niet.’
‘Ik moet geloven dat jij Menno Post bent, dat je de moord niet hebt gepleegd, en dat je niet weet wie het wel heeft gedaan?’
Een gesmoorde kreun klonk door de telefoon. ‘Het is waar.’
Van Opperdoes dacht razendsnel na en schatte de emoties in van de man die hij aan de telefoon had. Toen nam hij een besluit.
‘Ik geloof je niet en ik ga nu ophangen. Leuk geprobeerd, maar ik trap er niet in. Tot ziens, meneer-die-zichzelf-Menno-Post-noemt. ’
Zonder op antwoord te wachten legde hij de telefoon neer en leunde achterover. De stilte werd steeds drukkender, terwijl hij naar de telefoon bleef staren.
Na twee minuten rinkelde het apparaat.
‘Met Van Opperdoes.’
Weer die drukkende stilte.
Toen klonk de stem van de man die zich Menno Post noemde. ‘Jij wint. Ik wil afspreken, dan kun je me in de ogen kijken.’
‘Kom maar naar het bureau.’
‘Hou daar nou maar over op. Vanavond in de oude tramremise aan het Bellamyplein. Ken je die?’
‘Natuurlijk ken ik die,’ bromde van Opperdoes.
‘Vanavond. Elf uur.’
‘Menno?’
‘Ja?’
‘Wie is de moordenaar?’
Een lange stilte viel, voordat de man het laatste woord nam. ‘Vanavond.’
Toen werd de verbinding verbroken.
‘Wie kan het anders zijn dan Menno Post?’ vroeg Jacob zich af.
Peter van Opperdoes haalde zijn schouders op. ‘Onderschat nooit je tegenstander. Misschien is het iemand die ons wil laten denken dat hij Menno Post is.’
‘En als hij het wel zelf is?’
‘Dan is er iets anders dat we ons af moeten vragen.’
Jacob fronste zijn wenkbrauwen. ‘O, ja? Wat dan?’
‘Wáárom belde hij ons…? Ons is verteld dat Menno Post de absolute heerser over het gebouw was, en dat betekent dat hij niet achterlijk is. Als hij belt dat hij de moordenaar niet is… dat er iemand achter hem aan zit… is dat dan de waarheid… of probeert hij een dwaalspoor te creëren?’
‘Een dwaalspoor. Mooi.’
Van Opperdoes moest lachen om het vrolijke gezicht van Jacob. ‘Mooi?’
‘Ja, mooi woord. Dwaalspoor. Je zet een spoor uit om anderen te laten verdwalen. Prachtig woord. Mooie tactiek ook.’
‘En… mits goed toegepast… ook een uiterst effectieve.’
Hij stond op en liep naar het raam. Met zijn handen op zijn rug overzag hij de Marnixstraat en de Bloemgracht. Al maanden waren ze aan het werk bij de bruggen over de gracht. Fietsers en voetgangers moesten via een stalen brug het water oversteken. Het zou er uiteindelijk wel mooier op worden, dacht hij, maar het duurde allemaal wel erg lang.
‘Waar zit je aan te denken?’ wilde Jacob weten.
Peter van Opperdoes wist het zelf nog niet. Er speelde iets door zijn hoofd, maar voorlopig viel het niet op zijn plek.
Jacob wachtte even af of hij nog iets zou horen, maar Van Opperdoes bleef zwijgend naar buiten staren.
‘Wat… wat wil je gaan doen?’
Van Opperdoes bewoog bijna onmerkbaar. ‘Als… en ik zeg als… we ervan uitgaan dat de beller inderdaad Menno Post was…’
Hij verzonk weer in gepeins.
‘Ja?’ spoorde Jacob hem aan.
‘… en als we er dus van uitgaan dat hij de waarheid spreekt en niet de moordenaar is…’
‘Dan is iemand anders de moordenaar.’
Van Opperdoes draaide zich om en keek Jacob aan. ‘Klinkt logisch toch? Dus wie zou het dan zijn?’
Jacob schoof met zijn hand over de tafel. ‘Het lijk is gevonden met het telefoonnummer van Michael Zand in zijn zak. Misschien heeft hij een afspraak gehad met het slachtoffer. Heeft hij hem doodgeschoten, is weggelopen, heeft zijn telefoon weggegooid. En er nooit aan gedacht dat die gevonden zou worden.’
Van Opperdoes knikte langzaam. ‘Het klinkt zo akelig logisch… dat het bijna niet kan kloppen.’
‘IJsselstein!’
Peter van Opperdoes stond onder aan de trap naar de werkruimte van de digitale rechercheur. Zoals hij al verwachtte, klonk vrijwel meteen een enorm kabaal van omvallende spullen en gesmoorde vloeken. Wat doet die man daar toch altijd? vroeg Van Opperdoes zich af. Ligt hij onder een stapel computers te slapen en schrikt hij plotseling wakker als hij wordt geroepen?
Het hoofd van IJsselstein verscheen in de trapopening. ‘Wat!?’
‘Heb jij al informatie over die telefoon uit de vuilnisbak?’
‘Bijna.’
‘Hoezo “bijna”? Met wie heeft Michael Zand gebeld, wie heeft hem gebeld? Met name vlak voor de moord.’
IJsselstein keek hem verbaasd aan. ‘Die informatie had ik je toch allang gegeven?’
Van Opperdoes rolde wanhopig met zijn ogen.
‘O, jee… echt niet? Maakt niet uit. Je hebt er toch niks aan.’
IJsselstein kroop achteruit en kwam even later, na de gebruikelijke herrie, weer tevoorschijn met een uitdraai.
‘Alle telefoongesprekken. Laatste nummer dat gebeld is, is van zijn vader. Verder veel afgeschermde nummers die gebeld zijn. Daar kom ik nog wel uit.’
Jacob kwam erbij staan. ‘Heeft zijn vader hem gebeld, of hij zijn vader?’
‘Zijn vader heeft hem gebeld. Daarna zijn er geen gesprekken meer geweest, dus ik denk dat de telefoon daarna is weggegooid.’
Van Opperdoes gromde. ‘Dus zijn vader is de laatste geweest die hem gesproken heeft. Mooie aanleiding om die familie nog eens te spreken.’
Jacob hield zijn hoofd een beetje schuin. ‘En Menno Post dan? Daar moeten we vanavond naartoe.’
Van Opperdoes glimlachte slim. ‘We hebben toch net gehoord dat Menno Post de dader niet is?’
Jacob stoof op. ‘Omdat hij dat zelf gezegd heeft? Wie weet is het Menno Post niet eens!’
Van Opperdoes keek onschuldig. ‘Maar mijn beste Jacob. Menno Post houdt zich schuil… tot vanavond. Het heeft geen zin hem nu te gaan zoeken. Die kent de onderwereld veel beter dan wie ook. Ik geef je op een briefje dat we hem niet zullen vinden. Ergo… we gaan wachten tot vanavond, en we zullen dan zien of hij op komt dagen. We kunnen nu niets doen, maar we hebben wel net een aanwijzing gekregen wie mogelijk de laatste persoon is die Michael Zand heeft gesproken: zijn vader. Dan moeten we daar toch achteraan?’
‘Je weet hoop ik nog wat de officier van justitie zo subtiel heeft gezegd?’
‘Dat we ons moesten concentreren op Menno Post, niet op anderen. Maar ja, we kunnen niet anders. En we worden toch vorstelijk betaald om te werken, en niet om uit onze neus te eten. Aan de slag, Jacob, kom op.’
Jacob drukte nog een keer op de bel, maar het bleef angstig stil in de woning van Diana Welling.
‘Boodschappen doen misschien?’
Peter van Opperdoes loerde door de ramen naar binnen, maar daar werd hij niet veel wijzer van. ‘Ik zie niks.’
‘Misschien zie je niks omdat er niemand thuis is. Ze doet namelijk ook niet open,’ antwoordde Jacob droog.
‘Zou dat het zijn?’ bromde Van Opperdoes. ‘Ik weet het niet hoor…’
Hij loerde door een ander raam. ‘Het is inderdaad heel stil. Maar er staat wel een kast open.’
De oude rechercheur sjokte nonchalant naar Jacob toe en drukte tegen de deur aan. ‘Is de deur dicht? Goed dicht?’
Jacob schudde zijn hoofd in ongeloof. ‘Ik weet wat jij van plan bent. En dat gaat dus mooi niet gebeuren.’
‘Ik wil binnen kijken. We zitten opgescheept met een vermiste man, en nu is deze woning, van een familielid van de vermiste ook al leeg. Voor hetzelfde geld is er daarbinnen iets gebeurd.’
Jacob hield stand. ‘We mogen pas naar binnen als we een machtiging tot binnentreden hebben. En die hebben we niet.’
Van Opperdoes stak zijn neus in de lucht.
‘Of op grond van artikel twee van de politiewet. Het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, weet je nog? Ruik jij geen gas? Volgens mij lekt er gas binnen.’
Jacob schudde zijn hoofd. ‘Nee, hoor.’
Peter van Opperdoes snoof verder en liep naar de deur toe.
‘Ik wel. Volgens mij wordt het hier ook sterker. Jacob… misschien is er iets aan de hand binnen. Ik ben bang dat het een gevaarlijke situatie kan opleveren voor de buren. Of misschien voor degene die nu nog binnen is.’
‘Ik geef het op…’ Jacob deed een stap opzij, terwijl Van Opperdoes hem vriendelijk aan bleef kijken.
‘Vanwaar die blik?’
De oude rechercheur wees verontschuldigend naar zijn knieën. ‘Je verwacht toch niet dat ik die deur ga intrappen?’
‘Moet ik…? Jij verzint iets illegaals en ik moet het uitvoeren?’ plaagde Jacob.
Van Opperdoes knikte opnieuw vriendelijk en deed nog een uitnodigend extra stapje opzij, om zo Jacob alle ruimte te geven.
Quasimopperend ging Jacob recht voor de deur staan en liet zijn voet met donderend geweld tegen de voordeur aan komen, ter hoogte van het slot. Dat begaf het meteen en met een verontwaardigd gekraak draaide de deur naar binnen open.
Van Opperdoes keek de woning in en zorgde dat de deur openbleef door een matje over de drempel te leggen. ‘Om een beetje te luchten, maar…’
Jacob volgde hem hoofdschuddend naar binnen. Het was een oude politietruc, wist hij; nooit ergens naar binnen gaan zonder het slot van de deur te blokkeren. Mocht je binnen in de problemen komen en assistentie nodig hebben, dan verliezen je collega’s tenminste geen kostbare seconden of zelfs minuten met het openbreken van de deur, die je achter je dicht hebt laten vallen.
Maar hier zouden ze niet in de problemen komen, zagen de twee rechercheurs al snel.
Snel liepen ze de kamers door, maar de woning was leeg. In de slaapkamer stond inderdaad een kast open, er waren wat lades uitgeschoven. Een kastje in de woonkamer stond ook open, kennelijk waren er wat spullen uit gehaald.
Boven op het kastje stonden wat foto’s. Van Opperdoes herkende Michael Zand, een goedlachse jongen die er vaak naast zijn moeder op stond en er gelukkig uitzag.
Van Opperdoes pakte een andere foto op. Moeder Diana Welling, Michael Zand en naast hen een man die Van Opperdoes al lang niet gezien had: Frits Zand, de vader van Michael. Ze stonden op een pier in een vermoedelijk exotisch land, de mannen met ontblote bovenlijven, Diana met een bikini aan. Achter hen was een restaurant te zien, op een prachtige locatie aan het water. Frits Zand zag er gelukkig uit.
Een paar herinneringen flitsten door zijn hoofd. Hij was Zand meerdere malen tegengekomen in zijn carrière: terwijl Van Opperdoes hogerop kwam bij de politie, leek Frits steeds verder af te glijden, het criminele milieu in. Maar dan nog was hij daar een uitzondering. Frits Zand was ongrijpbaar, maar leek een zwak te hebben voor Van Opperdoes. De paar keer dat ze elkaar nog zagen, was in een buurtkroeg in een zijstraat van de Nieuwmarkt. Als Van Opperdoes daar weleens langsliep, werd de deur opengegooid en hoorde hij een zware stem: ‘Wil je me niet meer kennen, ouwe?’
Een breed grijnzende Frits Zand stond dan in de deuropening. Steevast kletsten ze een paar minuten, totdat Van Opperdoes er een einde aan maakte en doorliep.
Tijdens hun laatste ontmoeting werd er door een aantal gasten met wie Zand had zitten drinken in de kroeg met scheve ogen naar hun gesprek gekeken.
Van Opperdoes had zijn hoofd geschud, gezegd dat Zand iets anders moest gaan doen, ander gezelschap moest zoeken, omdat anders ooit een keer de tijd aan zou breken dat hij Zand zou moeten arresteren. En dat hem dat verdriet zou doen…
Zand had gelachen en Van Opperdoes hartelijk op de schouder geslagen. ‘Wat moet, dat moet.’
Daarna was hij de kroeg weer ingegaan, bij zijn maten gaan zitten, en was Van Opperdoes doorgelopen.
Het was de laatste keer geweest dat hij Frits Zand had gezien. Daarna waren er alleen maar geruchten hoe Zand verstrikt was geraakt in de onderwereld, hoe het hem steeds lukte om nooit op te vallen.
Van Opperdoes hoorde die verhalen hoofdschuddend aan. Ten eerste omdat het alleen maar geruchten waren, ten tweede omdat hij… mochten die geruchten wél waar zijn… het zonde vond van zo’n sympathieke man als Frits Zand.
Hij zette de foto terug en bukte om in het kastje te kunnen kijken. Er stonden wat mappen in, en er lagen wat persoonlijke spullen. Hij gleed erdoorheen met zijn handen en bekeek de papieren. Toen hij overeind kwam, had hij een peinzende blik op zijn gezicht.
‘Ik mis iets in dit kastje.’
‘Wat dan?’
‘Geen identiteitsbewijs, geen paspoort. Als ze die zou hebben, zouden die hier hebben gelegen. Geen enkele twijfel over mogelijk.’
Jacob wees naar een tussendeur. ‘Op bed heeft een koffer gelegen. Dat kun je zien aan het dekbed.’
De twee keken elkaar aan. Diana Welling was verdwenen.