10
Zijlstra heeft ook al een tweede cafégast verhoord en haalt net nummer drie op uit de hal, als Graanoogst het bureau binnen komt.
‘Allemachtig,’ zegt Zijlstra, ‘dat heeft lang geduurd.’
‘Praat me er niet van,’ reageert Graanoogst met een afwerend gebaar. ‘Die Bertels houdt van een grondig onderzoek. Vooral die organen, buh. Ik hoef voorlopig geen lunch.’
Samen ondervragen ze de drie laatste stamgasten. Veel nieuws komen ze niet te weten. Na die gesprekken hebben ze nog ruim twintig minuten de tijd voordat de barvrouw van Het Pronkjuweel haar opwachting zal maken. Ze kijken elkaar aan en gezamenlijk nemen ze een spurt naar buiten. Bij de broodjeszaak om de hoek eet Zijlstra snel een uitsmijter. Graanoogst houdt het bij een glas karnemelk. Op het moment dat ze weer bij bureau Ferdinand Bol aankomen, stapt Anja de barvrouw uit de tram. Luid rinkelend rijdt de tram van de halte weg. De vrouw draagt een gifgroene regenjas en heeft een bijpassende paraplu in de hand. Op haar hoge hakken steekt ze kordaat de straat over, waarbij ze zorgvuldig de plassen vermijdt, en loopt hen tegemoet.
Zijlstra en Graanoogst bekijken het tafereel met genoegen.
‘Mevrouw Te Gussinklo, welkom,’ begroet Zijlstra haar hartelijk.
Ze knikt en kijkt hen verbaasd aan met haar zwaar opgemaakte ogen.
‘Staat u hier op mij te wachten?’
‘Maar natuurlijk,’ zegt Graanoogst met een brede glimlach, ‘dat doen we met al onze getuigen. Wist u dat niet?’
Ze schiet in de lach. ‘We gaan toch wel naar binnen om te praten, hè?’
‘Als u dat liever hebt, prima!’ Zijlstra maakt een uitnodigend gebaar naar de ingang van het bureau.
‘Jullie zijn niet helemaal goed bij je hoofd,’ merkt ze op, terwijl ze langs hen heen het bureau betreedt.
Even later zitten ze gedrieën in Verhoorkamer 1. De barvrouw heeft een klein zwart laktasje bij zich dat ze op de stoel naast haar zet. Ze maskeert een gaap. ‘Sorry, hoor, maar het viel niet mee om eruit te komen vanochtend. Ik ben vannacht pas laat gaan slapen. Het zat me behoorlijk dwars, dat van ome Kees. Je kent sommige mensen al zo lang, dan gaat zoiets als gisteren je niet in je kouwe kleren zitten.’
Ze knoopt haar jas los en de blik van Zijlstra wordt naar haar decolleté getrokken.
‘Begrijp ik,’ zegt hij en hij kijkt haar meelevend aan. ‘U zei gisteravond dat u meneer Van den Genugten al een jaar of acht kent.’
‘Heb ik thuis even nagekeken,’ vertelt ze. ‘Dat moet negen jaar zijn, want zo lang blijk ik al bij Het Pronkjuweel te werken. Waar blijft de tijd? Maar goed, ome Kees was daar toen dus al stamgast.’
‘En de andere mannen die gisteravond nog bij u in het café waren toen het gebeurd is?’ vraagt Graanoogst. Hij leest hun namen op: ‘Arie Langerak, Wilbert van der Tuuk, Albert-Jan Smits, Marcel de Boer en Johan van Os? Waren die er toen ook al?’
‘Nee, die zijn allemaal later gekomen,’ antwoordt ze beslist. ‘Arie zag ik toen ook al wel eens, samen met Gerda, z’n vrouw — dan vochten ze elkaar soms de tent uit, want die twee konden vreselijk ruziemaken — maar die is ook pas later een echte stamgast geworden.’
‘Hebt u er misschien nog aan gedacht dat lijstje met klanten van gisteravond te maken, waar ik u om gevraagd heb?’ informeert Zijlstra.
‘Ja, natuurlijk.’ Ze pakt haar tasje. ‘Dat viel nog niet mee, want je ziet op zo’n avond zo veel mensen voorbijkomen. Toen ik eenmaal thuis op de bank zat, vroeg ik me bij sommige namen af: is die er nou vanavond geweest, of was dat al gisteren?’ Ze ritst het tasje open en haalt er een paar dicht beschreven velletjes papier uit. ‘Maar dit klopt wel aardig, geloof ik. Hopelijk hebt u er wat aan.’
Zijlstra pakt de velletjes aan. De namen die erop staan zijn met balpen geschreven, in een wat schools, maar zeer leesbaar handschrift.
‘Heel goed, dank u,’ zegt hij. ‘We zullen dit natrekken. Mocht het me niet helemaal duidelijk zijn, dan kom ik daarover bij u terug.’ Hij legt de velletjes tussen de schrijfbloks van Graanoogst en hemzelf in. ‘Hebt u misschien ook nog iets bedacht wat u zich gisteravond misschien nog niet gerealiseerd had. Iets wat u gezien hebt, iets wat u is opgevallen? Wat dan ook.’ Nadenkend schudt Anja langzaam haar hoofd. ‘Dat heb ik me vannacht thuis ook afgevraagd. Ik heb die arme ome Kees zijn laatste borreltje gebracht, maar daarna had ik het veel te druk om op hem te letten. Aan het einde van de avond wil iedereen afrekenen en moet ik de bar afsluiten. Dan heb je natuurlijk altijd de lui die toch nog wat willen hebben als de laatste ronde al geweest is. Nou ja, u kent dat wel.’
‘Natuurlijk,’ dringt Zijlstra aan. ‘Maar het zou toch kunnen zijn dat u iets hebt gezien waarvan u pas achteraf denkt: hé, dat was anders dan anders.’
‘Nou, nee, niet echt. Een paar mannen hebben zitten kaarten aan een van de tafeltjes achterin, niet aan de wc-kant, waar ome Kees zat, maar in de andere hoek. Die kregen op een gegeven moment bonje, dat ging om geld, denk ik. Maar er zijn geen klappen gevallen of zo.’
‘Toen u het slachtoffer zijn borreltje bracht, was hij toen nog in leven?’ vraagt Graanoogst.
Ze knikt. ‘Gewoon, zoals hij altijd is, een praatje, een grapje, typisch ome Kees.’
‘Wat zei hij dan?’ wil Graanoogst weten.
Ze haalt haar schouders op. ‘Iets van dat er meer kerels zoals Arie zouden moeten zijn. Want die had net zijn jonge jenever betaald. Meer niet, geloof ik. Maar ik liep bij die laatste ronde ook van de een naar de ander, hè. Dat moet dus hooguit om een uur of kwart voor een zijn geweest, want ik begin die laatste ronde meestal kort na halfeen, dan is iedereen om een uur of een, uiterlijk halftwee buiten en kan ik rustig opruimen.’
‘Oké.’ Zijlstra neemt de vraagstelling weer over. ‘Pakweg kwart voor een dus. Maar kort daarna zat ome Kees ineens helemaal onderuitgezakt in zijn stoel. Hoeveel later zal dat geweest zijn? Tien minuten, een kwartier?’
‘Ja, zoiets. In ieder geval zeker geen halfuur, zo lang kan het niet geduurd hebben.’ Ze kijkt nadenkend naar het plafond. Zijlstra kijkt ook omhoog. Dat plafond zou wel een nieuwe verflaag kunnen gebruiken, constateert hij. Buiten rinkelt een tram.
‘Ineens zag iemand dat hij er zo bij zat,’ vervolgt Anja. ‘Arie ging nog naar hem toe om een geintje met hem uit te halen, want zijn jenever stond nog steeds op tafel. Maar ome Kees reageerde nergens meer op. En toen merkte Arie dat er iets met hem was, omdat hij allemaal bloed zag.’ Ze brengt haar hand naar haar mond. ‘Dat hou je toch werkelijk niet voor mogelijk?’
Omdat hij ziet dat haar ogen vochtig worden, vraagt Zijlstra snel: ‘Daarna is dus de ambulance gebeld. Wie heeft dat gedaan?’
‘Ik. Ze waren er vrij snel. Maar toen ze kwamen was ome Kees dus al dood.’
‘Hij was waarschijnlijk zelfs al dood toen iedereen in de gaten kreeg dat er iets met hem was,’ zegt Graanoogst ter geruststelling. ‘Hebt u misschien nog gemerkt dat er mensen plotseling vertrokken toen u 112 belde?’
Weer kijkt ze nadenkend omhoog. ‘Als dat zo is, zal het mij misschien niet zijn opgevallen. Er gingen de hele tijd mensen weg, dat heb je na de laatste ronde.’
‘Oké,’ zegt Zijlstra opnieuw. ‘En kunt u ons misschien nog wat meer vertellen over meneer Van den Genugten zelf?’
‘Dat vroeg u gisteravond ook al.’ Ze trekt een pijnlijk gezicht. ‘Maar ik weet eerlijk gezegd helemaal niks van die man. Raar, hè? Ik ken hem al zo lang!’
‘Geen naaste familieleden, oud-collega’s, vrienden?’ probeert Zijlstra.
‘Nee.’ Ze schudt haar hoofd. ‘Nee, echt niet. Ome Kees kwam altijd alleen. Hij had wel eens verhalen, maar die gingen dan over DWS, daar was hij altijd fan van geweest, en later van FC Amsterdam. Nooit van Ajax, daar had hij altijd kritiek op.’
‘Kijk, zo komen we toch al ergens,’ zegt Graanoogst verheugd, terwijl hij een aantekening maakt. ‘En verder?’
‘Volgens mij heeft hij bij de RAI gewerkt of zo,’ probeert de barvrouw zich te herinneren. ‘Hij wist altijd precies welke beurzen er waren, en wanneer. En hij had het ook vaak over grote zeeschepen en SAIL Amsterdam, dat soort dingen.’
‘Ja, hij heeft vroeger in de havens gewerkt.’ Dat had de dikke man aan Zijlstra verteld. ‘Nog meer?’ vraagt hij.
‘Niet echt, nee.’
‘De manier waarop het slachtoffer om het leven is gebracht, heeft veel weg van een executie.’ Graanoogst kijkt de vrouw indringend aan. ‘Weet u misschien of meneer Van den Genugten criminele contacten had? Of schulden? Waren er mensen die hem iets wilden aandoen?’
‘Pff.’ Ze krabt aan haar achterhoofd. ‘Ome Kees deed iedere week mee met de illegale lotto — o, sorry, dat hebben jullie niet gehoord! — maar verder zou ik het niet weten. Hij betaalde altijd zijn rekening, één of twee keer per maand, maar ik geloof niet dat hij er heel warmpjes bij zat. En schulden? Ik dacht het niet. In ieder geval nooit iets van gemerkt.’
De twee politiemannen kijken elkaar aan. ‘Jij nog niets?’ vraagt Graanoogst.
Zijlstra schudt zijn hoofd. ‘Nee, niks.’
‘Dan willen we u hartelijk bedanken,’ rondt Graanoogst het gesprek af. Hij staat op en trekt zijn jasje recht. ‘We hebben uw nummer, voor het geval we nog wat te vragen hebben. Belt u ons ook vooral als u nog iets te binnen schiet.’ Hij haalt een adreskaartje uit zijn zak. ‘Hier hebt u mijn kaartje.’
‘Dank u wel.’ De barvrouw staat op, knoopt haar jas dicht, pakt haar tasje en geeft de beide rechercheurs een hand. ‘Ik hoop echt dat u de klootzak vindt die onze ome Kees heeft vermoord.’
‘Gelooft u me, mevrouw, dat hopen wij ook,’ verzekert Graanoogst haar.