14



‘Wat een schoolmeester is die vent!’ barst Zijlstra los zodra Graanoogst en hij weer op hun kamer terug zijn. Hij bootst de stem van zijn superieur na: ‘Hendrick, ben je klaar met die onzin? Dan kunnen we verder.’ Hij trekt zijn jack uit en slingert het over een half openstaande la van zijn bureau. Even kijkt hij of het jack blijft hangen. Dan ploft hij neer in zijn bureaustoel en draait zich naar Graanoogst toe. ‘Niet te geloven, toch?’

Graanoogst haalt zijn schouders op. ‘Ach, jij begint je altijd te gedragen als een puber zodra Leo in de buurt is, dus kan ik hem eigenlijk geen ongelijk geven.’

‘Kom op, Oscar,’ protesteert Zijlstra, ‘dat kun je niet menen. Je ziet best dat die etterbak altijd mij moet hebben. Het is gewoon niet leuk meer.’

Ook Graanoogst gaat zitten. Terwijl hij zijn spullen in zijn bureauladen stopt, grinnikt hij. ‘Ik stel me wel eens voor dat ikzelf de functie van Leo heb en dat ik dan elke dag te maken krijg met zo’n etterbak als jij, die bij het minste of geringste de opstandige puber gaat lopen uithangen. Man, ik denk dat ik je helemaal verrot zou schelden. Dus vind ik eigenlijk dat Leo het zo slecht nog niet doet.’

Zijlstra kijkt hem met grote ogen aan. ‘Wat? En dat zegt mijn eigen partner?’

Graanoogst staat weer op. ‘Inderdaad. Want jij bent af en toe een grote kleuter, Hendrick. Ik hoop echt dat je dat zelf ook eens leert in te zien.’

Terwijl Zijlstra hem stomverbaasd opneemt, trekt Oscar zijn jas aan. In de deuropening blijft hij staan en draait zich om. ‘Verder wens ik je een vrolijke rest van de dag toe. Morgen gaan we meneer Gore Gerard met een bezoekje verblijden. Nu ga ik naar huis, anders krijg ik op m’n kop omdat ik te laat ben voor het eten. Aju.’

Zwijgend ziet Zijlstra zijn gezette collega vertrekken. Dan draait hij zich bruusk om naar zijn computer en bekijkt de e-mails van die dag. Dat kost hem nog geen kwartier. Daarna werpt hij een blik op zijn horloge, pakt zijn mobieltje en belt het nummer van Jacqueline. Vrijwel meteen hoort hij haar stem. ‘Dit is de voicemail van Jacqueline Stoelenga. Ik ben op dit moment niet in de gelegenheid om de telefoon aan te nemen. Laat een boodschap achter na de piep.’

Zijlstra wacht tot de piep geklonken heeft en spreekt dan in: ‘Ha Jacq, met Hendrick. Sorry, dat het gisteravond zo gelopen is. Misschien kan ik het vanavond goedmaken. Dan heb ik geen dienst. Bel me terug! Ik zit nog op de Ferdinand Bol, je hebt m’n directe nummer. Liefs, Hendrick.’

Hij pakt de bureaustoel van Graanoogst, zet die naast zijn eigen bureau en legt zijn voeten erop. Hoewel hij nu schuin voor zijn computer zit, begint hij een spelletje patience op het beeldscherm. Het eerste spelletje is nog niet uit of de telefoon op zijn bureau gaat. Hij grijnst: zie je wel dat Jacqueline niet boos kan blijven op hem! Snel pakt hij de hoorn. ‘Hallo, met Hendrick Zijlstra!’

Aan de andere kant van de lijn hoort hij de stem van zijn moeder. ‘Moet je dan niet zeggen: bureau Ferdinand Bol, of recherche Amstelland of zoiets?’

Zijlstra haalt diep adem voordat hij zegt: ‘Ha mam, leuk je te horen. Ik dacht net aan je.’

‘Ja, dat zal wel.’

‘Nee, echt! Ik wilde je vanavond nog bellen.’

‘Maakt me niet uit. Als je morgen maar komt.’

‘Morgen…’ zegt Zijlstra langzaam. Zijn hersens werken razendsnel. Heeft hij morgen met zijn moeder afgesproken? Daar kan hij zich niets van herinneren.

‘Je wou toch niet zeggen dat je mijn verjaardag vergeten bent, hè?’

Haar stem klinkt zo dreigend dat Zijlstra haastig antwoordt: ‘Nee, wat dacht jij nou! Natuurlijk niet! Ik zal daar de verjaardag van mijn eigen moedertje vergeten, hoe kom je d’r bij! Nee, hoor, ik zat me alleen af te vragen of we al een tijd hadden afgesproken.’

‘Gewoon voor het eten, dat spreekt vanzelf. Astrid en Patrick komen ook, met Sven en de tweeling.’

Zijlstra sluit zijn ogen. Hij houdt echt van zijn moeder, maar hij kan haar goedbedoelde bemoeizucht slechts met mate verdragen. Als het aan zijn moeder lag, kwam hij daar minstens één keer per week eten; en dat is hem veel te vaak. Zijn zus Astrid is zo verstandig geweest om zich ver genoeg van het centrum van Amsterdam te vestigen dat ze haar moeder niet te vaak over de vloer krijgt. Ze woont met haar man Patrick inmiddels al jaren in een nieuwbouwwijk in Zaanstad. En echt, Zijlstra is ook gek op zijn zus en zwager, zijn neefje Sven, en Annette en Bernadette, zijn twee kleine nichtjes. Maar de gedachte dat hij met al die familieleden tegelijkertijd aan tafel moet, grijpt hem naar de keel. Het is al erg genoeg dat hij zich met goed fatsoen niet kan onttrekken aan het jaarlijkse kerstdiner bij zijn moeder thuis.

‘O, dat lijkt me gezellig,’ reageert hij schijnheilig. ‘Hartstikke fijn om weer eens met z’n allen bij elkaar te zijn. Ik hoop echt dat ik het red.’

‘Hoe bedoel je?’

Hij hoort de achterdocht in de stem van zijn moeder en een onwillekeurige glimlach trekt om zijn mond. Ze kent hem te goed. ‘Nou ja, we zitten een beetje midden in een moordzaak, weet je wel. Misschien heb je er iets over gelezen in de krant vanmorgen: die moord in een café.’

‘O ja, Het Pronkjuweel, toch? Dat was zelfs op AT5, daar heb ik net nog naar zitten kijken.’

‘Was het op de tv? Dat wist ik niet. Oké, dan begrijp je in ieder geval waar we zo druk mee zijn. Dus daarom zou het best kunnen dat ik morgen het eten niet red en dat ik wat later kom.’

‘Probeer het eten maar wel te halen, want ik heb gehaktballen.’ Dat is een stevig argument: Hendrick kan de gehaktballen van zijn moeder maar moeilijk weerstaan. Zo lekker als zij ze maakt, heeft hij ze nog nooit ergens anders gegeten. Maar hij laat zich niet vermurwen: ‘Misschien ben ik er zelfs pas in de loop van de avond, ik weet niet hoe het loopt.’

‘Als je het waagt om niet te komen, kijk ik je nooit meer aan!’ dreigt ze. ‘Bovendien komen oom Jur en tante Marretje ook. Misschien heeft je oom wel een paar nuttige tips voor die moordzaak van je!’

Zijlstra houdt zich met moeite in. Zijn bijna pensioengerechtigde oom Jurriaan de Cock is een beroemdheid bij de Amsterdamse politie, inspecteur bij het bureau Warmoesstraat met een enorme staat van dienst. Sinds hijzelf bij de politie is gegaan, heeft Zijlstra echter altijd tegen die grote reputatie van zijn oom moeten opboksen. Sommigen van zijn superieuren — zoals Leo Esterik en ook inspecteur Albert ter Schegget — denken dat het feit dat Zijlstra al op jonge leeftijd bij de recherche kon komen in ieder geval deels te danken is aan zijn beroemde oom. Hij wil daarom dolgraag bewijzen dat hij zijn werk op eigen kracht aankan. Juist daarom heeft hij er zo’n hekel aan dat zijn moeder bijna geen gelegenheid voorbij laat gaan om erop te wijzen dat oom Jur hem wel eens zou kunnen helpen.

‘Met zijn enorme ervaring ziet je oom misschien dingen waar jij nog niet aan toe bent,’ vervolgt zijn moeder.

‘Ja, mam, ik weet het. En ik kom morgenavond. Maar ik weet dus nog niet hoe laat. Nu moet ik hangen, hoor, want ze staan hier op me te wachten.’

‘Ik zal morgenavond ook op je wachten, jongen. O, en Hendrick?’

‘Ja, mam?’

‘Ik reken erop dat je morgen een echt cadeautje voor me meeneemt. Niet weer iets wat je op weg naar mij bij een benzinepomp hebt gekocht of zo.’

‘O, dat is maar één keer gebeurd, toen ik het heel druk had!’ werpt hij verontwaardigd tegen. Meteen beseft hij dat hij er beter aan had gedaan niet op haar sneer te reageren. Waarom lukt haar dat toch iedere keer, vraagt hij zich kregel af. ‘Oké, mam, ik zie je morgen. Met een cadeautje. Een echt cadeautje! Dag, mam.’

‘Dag, jongen.’

Hij legt de hoorn neer en zakt achterover in zijn bureaustoel. Op een of andere manier krijgt ze het altijd voor elkaar dat hij zich ergens schuldig om voelt. Hoe doen moeders dat toch? Geirriteerd pakt hij zijn mobiel en drukt maar weer eens op de herhaaltoets. Nog geïrriteerder verbreekt hij de verbinding zodra hij de voicemail van Jacqueline hoort. Zijlstra denkt even na, staat dan op en graait naar zijn jack dat hij haastig aantrekt en hij duwt de bureaula dicht met zijn voet. Met twee treden tegelijk springt hij de trap af naar beneden. Buiten regent het weer. Hij zet zijn petje op en trekt de klep diep over zijn ogen.


Zijn auto laat hij staan en ondanks de regen gaat hij te voet de stad in. Al lopend probeert hij nog een keer het nummer van Jacqueline, maar weer krijgt hij haar voicemail.

Het is koopavond, maar Zijlstra heeft totaal geen zin om al achter een cadeautje voor zijn moeder aan te gaan. In feite heeft hij niet het flauwste idee wat hij voor haar zou moeten kopen. Misschien is het verstandig als hij daar zijn zus over belt, om even te overleggen. Vanavond nog. Of anders morgenochtend, zodat hij nog tijd heeft om iets te gaan kopen.

De regen houdt aan. Zijlstra steekt zijn handen in zijn jaszakken en loopt iets voorovergebogen, met opgetrokken schouders. Eigenlijk had hij gehoopt vanavond met Jacqueline ergens te kunnen gaan eten. De boel uitpraten, misschien nog ergens wat gaan drinken en dan maar zien wat ervan komt. Maar dan moet die trut natuurlijk wel opnemen.

Hij gaat in een portiek staan, pakt zijn mobiel nog maar eens en probeert of ze dit keer wél wil opnemen. Weer niet. Hij baalt en denkt na. Eerlijk gezegd hoopte hij echt dat het iets zou worden met Jacqueline: een mooie, intelligente vrouw met een goed gevoel voor humor. Oké, ze zijn misschien niet ideaal begonnen, maar toch.

Aarzelend kijkt hij naar zijn mobiel. Zal hij dan toch nog een poging wagen? Of misschien een van zijn andere vriendinnen bellen? Eerst maar wat eten, besluit hij.

Bij een Grieks-Italiaans restaurant aan de Ceintuurbaan werkt hij een pizza, een salade en een halve karaf wijn naar binnen. Na een afsluitende kop koffie met een glaasje ouzo van de zaak staat hij weer buiten in de treurig makende motregen.

Café Het Pronkjuweel zit schuin aan de overkant, ziet hij nu pas. Is het toeval dat hij hierheen is gelopen? Zijlstra heeft dagen dat hij niet in toeval gelooft, dus steekt hij op een holletje de straat over en gaat er naar binnen.

Het is warm en gezellig druk in het café. Zijlstra doet zijn petje in zijn zak, ritst zijn natte jack open en hangt het aan de kapstok bij de deur. Dan kijkt hij even rustig rond.

Achter de bar staat Anja te Gussinklo, die hij eerder die dag ondervraagd heeft. Ze knikt naar hem en hij beantwoordt die groet.

In het groepje mannen dat schuin voor de bar staat te praten herkent Zijlstra er een paar die hij gesproken heeft. Een van hen, de lijvige man met de oranje bretels, steekt zijn hand naar hem op.

Zijlstra loopt naar de jukebox, een klassieke Wurlitzer, die hem gisteravond ook al is opgevallen. Hij werpt er een munt van twee euro in en zoekt een paar oude bluesnummers uit. Dat vindt hij wel passend. Pas dan bestelt hij een biertje bij de bar.

‘Komt u hier voor uw onderzoek?’ vraagt Anja, terwijl ze het biertje voor hem op de bar neerzet.

‘Nee.’ Zijlstra glimlacht naar haar. ‘Maar ik was in de buurt en wilde gewoon even een kijkje nemen. Is er nog nieuws?’

Ze wijst naar het tafeltje waaraan ome Kees de avond tevoren heeft gezeten. Het wordt niet gebruikt. Er hangt een zwart lint met een strik om de stoel van de dode en op de tafel staat een bloemstuk. ‘Dat hebben de vaste klanten gedaan. Als eerbetoon.’

‘Mooi,’ vindt Zijlstra. ‘Zijn er veel nieuwsgierigen geweest vandaag? Omdat het in de krant stond en op AT5 was, bedoel ik.’

‘Ja, vooral vanmiddag. Maar vanavond is het gewoon weer de ouwe hap.’ Ze gebaart naar een oudere man die aan het andere eind van de bar een vinger opsteekt, ten teken dat ze eraan komt. ‘Sorry, maar ik moet mijn klanten bedienen.’

Zijlstra draait zich om en leunt tegen de bar. Het is een raar idee dat hier nog geen vierentwintig uur tevoren de moord is gepleegd die hij nu aan het onderzoeken is. En dat de mensen met wie hij nu hier is, gisteravond bij die moord aanwezig waren zonder iets in de gaten te hebben. Of zou hier op dit moment iemand aanwezig zijn die er meer van afwist?

Hij laat zijn blik rondgaan. Diverse mannen uit het groepje bij de bar kijken regelmatig zijn kant op. De tafels aan de voorkant, bij het raam, zijn tegen elkaar geschoven en worden bezet gehouden door een stuk of twintig luidruchtige studenten. Achter in het café is het rustiger. Drie vrouwen zitten achter kleine glaasjes druk te kletsen. Aan de tafel schuin onder het dartboard zitten een paar man te kaarten.

De jukebox is inmiddels toegekomen aan de nummers die Zijlstra heeft geprogrammeerd. Hij luistert een tijdje naar de traag slepende klanken van een bluesgitaar en een diepe stem die met de melodielijnen meezingt. Intussen drinkt hij zijn glas leeg.

Het heeft geen zin om hier te blijven rondhangen, bedenkt Zijlstra. De oplossing voor de moordzaak komt hem heus niet in de schoot vallen. Hij duwt zich van de bar af en loopt langs het tafeltje met het bloemstuk het gangetje naar de toiletten in.

Er hangt een groot prikbord met aankondigingen van concerten, bijeenkomsten en allerlei activiteiten in de buurt. Op de deur van het damestoilet hangt een grote foto van Marilyn Monroe. Aan het eind van het gangetje hangt op de half openstaande deur een al even grote foto van Humphrey Bogart.

Binnen is een hokje met daarin een onfris uitziend toilet zonder bril. Naast het hokje zijn een urinoir en een wastafel aan de muur bevestigd.

Terwijl Zijlstra staat te plassen, leest hij de teksten op de muur boven het urinoir. Vooral schunnigheden, een paar telefoonnummers die contacten beloven met willige dames en de in zwierige letters geschreven kreet ‘het leven is kut’. Hij grinnikt.

Pas als hij zijn handen gewassen heeft, merkt hij dat de blower niet werkt. Handdoekjes zijn er ook niet, dus droogt hij zijn handen onder zijn oksels.

Voordat hij teruggaat, kijkt hij nog even rond. Het is vrijwel uitgesloten dat de moordenaar hier gewacht heeft tot de omstandigheden ideaal waren: zeker aan het eind van de avond zou het onmogelijk zijn om hier te blijven rondhangen zonder dat het opviel, omdat veel bezoekers nog even naar het toilet gaan voor hun vertrek.

Hij loopt het gangetje weer in. Ook hier kan zich eigenlijk niemand verbergen. Hij duwt de deur van het damestoilet een stukje open en kijkt naar binnen. Daar zijn twee hokjes. Maar als een man zich daar probeerde te verbergen, zou daar beslist commentaar op komen. En een heimelijke moordenaar zit per definitie niet te wachten op onnodige aandacht.

Een jonge vrouw komt het gangetje in. Afkeurend trekt ze een wenkbrauw op als ze ziet dat hij het damestoilet inspecteert. ‘Ga je lekker?’ sneert ze. ‘Kun je het zien?’

Zijlstra glimlacht ongemakkelijk en houdt met een onhandig gebaar de deur voor haar open. Dan verlaat hij het gangetje snel.

‘Ik moest maar eens gaan,’ meldt hij bij de barvrouw.

Als ze ziet dat hij zijn portemonnee wil trekken, zegt ze: ‘Dat biertje hoeft u niet te betalen, hoor.’

‘Tuurlijk wel,’ werpt hij tegen. ‘Ik kan het als politieman niet maken om op kosten van de horeca te gaan drinken.’ Hij gooit een paar euro’s op de bar. ‘We spreken elkaar nog wel.’

‘Tot ziens,’ roept ze hem na als hij de deur al uit gaat.

Even later meldt zich een jonge vrouw aan de bar: ‘Jullie mogen wel uitkijken hier, er was net een of andere griezel aan het gluren bij de dames-wc.’

‘Bedankt voor de tip,’ antwoordt de barvrouw. ‘We zullen erop letten.’

Buiten haalt Zijlstra zijn mobiel uit zijn zak en drukt de herhaaltoets in. Maar weer neemt Jacqueline niet op. Hij ergert zich aan zichzelf, dat hij het toch weer probeerde.

Загрузка...