28
‘Nou, dat heeft lang genoeg geduurd,’ sneert Egbert van den Genugten als Zijlstra weer binnenkomt.
Zijlstra gaat naast Graanoogst zitten, die hem vragend aankijkt.
‘U hebt dus in het leger gediend,’ richt Zijlstra zich tot de vrouw. ‘Mag ik vragen bij welk onderdeel?’
‘Bij de landmacht,’ antwoordt ze stuurs.
‘Gaat dit nu weer gewoon zo verder?’ roept de man verontwaardigd.
Zijlstra steekt afwerend zijn hand uit in de richting van de man. ‘Een ogenblik, dit is belangrijk.’ Dan weer tegen de vrouw: ‘Tijdens uw vredesmissie hebt u veel samengewerkt met Amerikanen, neem ik aan.’
Ze knikt en kijkt hem onzeker aan.
‘Eens even nadenken,’ zegt Zijlstra en richt zijn blik naar boven. ‘In het Amerikaanse leger heten de mariniers “marine”. De jongens van de luchtmacht heten “air force” en de marine heet “navy”. Toch?’
De vrouw geeft geen antwoord.
‘En hoe heet de landmacht ook alweer bij de Amerikanen?’ vraagt Zijlstra quasipeinzend aan de betraliede lamp aan het plafond.
‘Army,’ weet de man.
Ineens kijkt Zijlstra de vrouw recht in de ogen. ‘Mag ik u vragen, mevrouw Van den Genugten. Klopt het dat u een tatoeage hebt waar “Army” op staat?’
Ze recht haar rug. ‘Tatoeages zijn verboden in het leger. Ik…’ ‘Maar, schat, jij hebt toch een tattoo?’ zegt haar man verbaasd. Zijn echtgenote werpt hem een vernietigende blik toe, maar het is al te laat.
‘Weet u, meneer Van den Genugten,’ zegt Zijlstra triomfantelijk. ‘Mijn collega en ik hebben u en uw vrouw nu twee keer gezien. Allebei de keren had uw vrouw zo’n mantelpakje aan als vandaag. En u zult met me eens zijn dat wij, als zij zo gekleed is, haar tatoeage niet kunnen zien.’
De man wil zijn vrouw raadplegen, maar ze kijkt van hem weg. Dus antwoordt hij schuchter: ‘Eh… ja.’
‘En toch weet ik dat zij een tatoeage van het woord “Army” boven haar rechterborst heeft,’ vervolgt Zijlstra, met zijn vinger wijzend naar de rechterkant van zijn eigen borstkas. ‘En zal ik u eens vertellen hoe ik dat weet?’
Zowel de man als zijn vrouw zit nu als geslagen te wachten op wat komen gaat.
Zijlstra wijst op de spiegelwand. ‘Omdat achter die spiegel een getuige staat die uw vrouw op de avond van de moord in café Het Pronkjuweel heeft gezien. Ze hurkte in een vrij wijd openstaande bloes neer bij ome Kees, waardoor twee getuigen haar tatoeage hebben gezien. En ze zijn bereid dat onder ede te bevestigen!’
Langzaam draait het hoofd van de man in de richting van zijn vrouw, die krampachtig naar de tafel kijkt.
‘Cecilia, is dat waar?’ vraagt hij.
‘Nee, natuurlijk niet!’ snauwt ze zonder op te kijken. ‘Er zijn zo veel vrouwen met een tattoo, en ik…’
‘Lieg niet tegen me, Cecilia,’ zegt hij met een vreemd kalme beslistheid. ‘Ik moet het weten.’
Ze kijkt schuin omhoog naar hem. ‘Ach, Egbert, je had jezelf eens moeten zien. Het vrat je helemaal op. En toen die klootzak ook nog durfde te bellen om geld te vragen voor die laatste foto, toen —’
‘Ogenblikje,’ onderbreekt Graanoogst haar. ‘Wat bedoelt u daarmee? Heeft ome Kees — ik bedoel: uw schoonvader — contact met u opgenomen om een foto?’
‘Dat klopt,’ antwoordt de man, en zijn gezicht staat plotseling dodelijk vermoeid. ‘Mijn vader had het gore lef om me te bellen, nadat hij me al die jaren niet had gezien. Hij bleek nog één van mijn zogenaamde jeugdfoto’s niet te hebben verkocht. Kennelijk had hij dat niet meer gedurfd na die heisa bij De Gouden Leeuw. Maar nu had hij geld nodig en bood hij mij die klotefoto aan. Voor tienduizend euro.’
‘Wat hebt u toen gezegd?’ informeert Graanoogst.
‘Dat hij in de stront kon zakken, natuurlijk. Het kon me niet meer schelen wat hij met m’n foto deed en ik gunde hem het geld ook niet.’ Hij lacht triest. ‘Het rare is, als hij me gewoon om dat geld gevraagd had, zou ik hem dat nog gegeven hebben ook. Ondanks alles.’
‘Dat meen je niet!’ roept zijn vrouw. ‘Als het geen polaroids waren geweest, had die hufter allang kopieën gemaakt van al je foto’s, dat weet je net zo goed als ik!’
De man knikt. ‘Ik weet het, ja. Maar hij bleef toch mijn vader.’ ‘Jij bent een watje! Echt!’ De vrouw maakt een wegwerpgebaar. ‘Dat had ik niet moeten merken, dat je hem nog geld zou geven ook!’
‘Dan had u ingegrepen, bedoelt u?’ vraagt Zijlstra koeltjes. ‘Want dat hebt u nu toch ook gedaan? U ontkent nu niet meer dat u uw schoonvader bent gaan opzoeken, toch?’
Even is het stil. Alle drie de mannen kijken naar de vrouw, die haar gestrekte armen op de rand van de tafel heeft gezet, haar stoel iets naar achteren heeft geschoven en naar de grond staart.
‘Oké,’ zegt ze dan, zonder van houding te veranderen. ‘Ik kon het niet aanzien dat Egbert het allemaal maar liet gebeuren. Het heeft jaren geduurd voordat hij me vertelde wat zijn vader hem had aangedaan. En echt, het vrat hem op, en er was niets wat ik eraan kon doen. Die walgelijke egoïst had mijn man gruwelijk beschadigd.’
Weer zwijgt ze een poosje. Dan kijkt ze naar haar man en zucht. ‘Toen hij gebeld had om jou die foto aan te bieden, wist ik dat ik iets moest doen. Ja, Egbert, ik ben naar Amsterdam gegaan toen jij naar je schutters was. Ik had me vlot gekleed, alsof ik uitging. En ik heb dat café opgezocht waarvan jij me verteld had dat hij er zowat woonde.’
Ze glimlacht bij de herinnering. ‘Ik was eerst bang dat ik me hem misschien door iemand zou moeten laten aanwijzen, maar toen ik hem daar aan dat tafeltje zag zitten, herkende ik hem meteen, ook al had ik hem nooit gezien. Hij had jouw gezicht, jouw manier van kijken.’
Nu richt ze zich tot Zijlstra. ‘U moet me geloven, ik was helemaal niet van plan om hem te doden. Echt niet.’
‘Wat was u dan wel van plan?’ vraagt Zijlstra.
‘Met hem praten. Echt waar. Toen ik hem had gezien, heb ik eerst een rustig plekje gezocht in het café. Daar heb ik eerst wat gedronken terwijl ik alleen maar naar hem zat te kijken. Hij zag er niet onsympathiek uit, ik zou me kunnen voorstellen dat ik hem gewoon als mijn schoonvader kon behandelen.’
‘Wat is er dan gebeurd dat je hem hebt neergestoken?’ vraagt haar man zacht.
Ze haalt diep adem. ‘Toen de vrouw achter de bar riep dat het de laatste ronde was, wist ik: het is nu of nooit. Ik ben naar de wc gegaan en toen ik op de terugweg langs zijn tafeltje kwam, heb ik hem aangesproken.’
‘U bent niet bij hem aan tafel gaan zitten,’ zegt Graanoogst.
‘Nee. Eerst bukte ik me naar hem toe, maar toen hij alleen maar naar mijn borsten keek, ben ik naast hem neergehurkt. Hij had net een nieuw drankje gehad en bood mij ook nog iets aan, maar ik weigerde. Ik heb me voorgesteld en gevraagd hoe hij in godsnaam ooit zijn eigen zoon had kunnen misbruiken.’ Ze slikt en kijkt haar echtgenoot aan. ‘Echt, Egbert, ik heb het hem gewoon gevraagd!’
‘En wat zei hij?’ vraagt haar man schor.
‘Dat hij veel tekortkwam in zijn huwelijk. En dat hij als man nu eenmaal zijn behoeften had. En dat jij er gewoon was op het moment dat… Nou ja, dat soort gezeik,’ zegt ze ineens ruw. ‘En toen heb ik hem gevraagd waarom het ook nog eens nodig geweest was dat hij naaktfoto’s van jou verkocht, terwijl hij toch kon weten hoe hij jou daarmee…’ Ze maakt een wanhopig gebaar.
‘Gewoon voor het geld,’ vult de man het antwoord korzelig voor haar in. ‘Want zo simpel lag het met die man: hij kwam altijd geld tekort. Dat is natuurlijk ook de reden geweest dat hij mij uiteindelijk gebeld heeft om die foto te verkopen.’
Ze knikt. ‘Dat zei hij ook, ja. En toen ik hem vertelde dat hij jou daar zo ontzettend veel pijn mee gedaan had, en dat je toch al zo veel last hebt van wat hij jou in je jeugd heeft aangedaan, weet je wat hij toen zei?’
De man bevriest. ‘Nou?’
‘Toen zei hij dat erover te praten was dat hij die foto zou vernietigen,’ vertelt ze met een brok in haar keel. ‘Dat jij van niets zou hoeven te weten, maar dat hij en ik er samen wel uit zouden komen. Dat ik er alleen maar voor hoefde te zorgen dat hij aan zijn gerief kwam, zo zei hij dat.’
‘Nee…’ brengt de man moeizaam uit.
Ze knikt. Er loopt een traan over haar wang, die ze niet wegveegt. ‘Hij stelde me voor dat ik een paar keer naar Amsterdam zou komen. Met zo’n mooie meid als ik kon hij nog wel wat plezier beleven, zei hij. Drie of vijf keer, daar wilde hij nog wel over onderhandelen. En ik moest die avond al meteen voor de eerste keer met hem mee naar huis.’
De twee rechercheurs en Egbert van den Genugten zwijgen als de vrouw de hand van haar man pakt en haar handen er omheen vouwt. ‘Ik kon gewoon niet geloven dat hij zoiets van me durfde te vragen. Jij hoefde er niets van te weten, zei hij steeds maar. Het was net alsof hij me een normaal, zakelijk voorstel deed, zo praatte hij erover. Ik keek naar hem en ik bedacht wat voor ellende hij jou bezorgd heeft en wat hij nu van mij vroeg. En ineens had ik mijn mes in mijn handen.’
Ze kijkt naar Zijlstra. ‘De dolk uit mijn legertijd kan ik natuurlijk niet meer bij me dragen. Maar het voelt gewoon alsof ik te kwetsbaar ben, alsof ik iets belangrijks mis wanneer ik geen wapen bij me heb. Daarom heb ik, toen ik afzwaaide, een stiletto gekocht. Handig ding, past in m’n tasje en niemand heeft het in de gaten.’
Opnieuw keert ze zich naar haar man. ‘Het was net alsof ik een training deed. Ik hoefde er niet over na te denken. Ik schoof iets opzij, zodat niemand kon zien wat ik deed en ik heb hem twee keer gestoken. Precies zoals je een wachtpost uitschakelt: één keer recht in zijn hart en één keer in zijn nieren. Hij heeft niet eens geweten wat er gebeurde. Hij keek me alleen maar aan, kreunde en zakte in elkaar.’
‘Alle goden,’ verzucht haar man.
‘Ik heb daar nog heel even zo gezeten,’ vertelt ze verder. ‘Want eerst besefte ik nauwelijks wat ik had gedaan. Maar toen bedacht ik dat het allemaal de eigen schuld van die klootzak was en dat hij zijn verdiende loon had gekregen. Daarom ben ik gewoon weggegaan. Niemand had wat in de gaten.’
‘Hebt u het moordwapen nog?’ vraagt Graanoogst.
Ze schudt haar hoofd. ‘Dat heb ik op weg naar m’n auto, die ik een eind bij dat café uit de buurt had gezet, ergens in het water gegooid. Ik weet nog dat ik dacht: zonde van m’n mooie stiletto.’
Zijlstra staat op. ‘Ik ben bang dat we u zullen moeten arresteren vanwege de moord op Cornelis van den Genugten.’
‘Daar ben ik ook bang voor,’ zegt de vrouw toonloos en ze staat ook op.
Haar man blijft moedeloos zitten, brengt zijn hand naar zijn voorhoofd en kreunt: ‘Cecilia, wat moet ik zonder jou?’