9
Om vijf over elf is Graanoogst nog altijd niet terug. Zijlstra gaat naar de hal beneden, waar Arie Langerak al op hem zit te wachten. Dit keer draagt hij geen vrijetijdsoverhemd met bretels, maar een driedelig pak met een stropdas.
‘Komt u maar mee naar boven,’ nodigt Zijlstra hem vriendelijk uit. ‘Mijn collega is er nog niet, maar we beginnen alvast.’
Ze schudden elkaar de hand.
‘Wilt u koffie?’ vraagt Zijlstra op de trap.
‘Ja, graag. Met melk en suiker,’ antwoordt de zwaarlijvige man, die zichtbaar moeite heeft met het traplopen.
Als ze langs de kamer van de wachtcommandant komen, roept Zijlstra in de richting van de open deur: ‘Leo, wij zitten in Verhoor 1.’
‘Oké,’ klinkt het achter hen, omdat ze de deur van Esteriks kamer al voorbij zijn.
Even later installeren de twee mannen zich met dampende koffiemokken in de verhoorkamer.
Zijlstra klapt zijn schrijfblok open en zet het opnameapparaat aan. ‘Goed, u bent dus Arie Langerak. Mag ik vragen of u een werkkring hebt?’
‘Natuurlijk, dat is geen geheim.’ De dikke man roert in zijn koffie. ‘Ik ben regiomanager bij een distributiebedrijf, SpeedyDelivery, in Zuidoost. We doen voornamelijk witgoed, mijn regio is grofweg Het Gooi.’
‘Oké. En dat is een volle baan?’
‘Meer dan. Daarom heb ik gevraagd of ik vanochtend als eerste mocht. Want ik moest nu toch al een halve dag vrij nemen, terwijl dat in ons werk eigenlijk niet kan.’
‘Begrepen. Dit duurt niet lang, dat beloof ik u,’ zegt Zijlstra. ‘En daarnaast behoort u dus tot de stamgasten van Het Pronkjuweel.’
De dikke man grijnst. ‘Dat kun je wel zeggen, ja. Voor m’n scheiding kwam ik er al vaak, maar sindsdien ben ik er vrijwel elke avond. Omdat m’n ex het huis heeft gekregen, woon ik op een flatje. Ik zie die kroeg eigenlijk als m’n echte huiskamer.’
Zijlstra knikt en schrijft iets op. ‘Net als meneer Van den Genugten, heb ik begrepen.’
‘Ja, ome Kees is er eentje van de ouwe hap.’ Langerak glimlacht triest. ‘Volgens mij was hij al klant onder de vorige eigenaar, toen die kroeg nog De Gouden Leeuw heette.’
‘De Gouden Leeuw?’ Zijlstra fronst zijn wenkbrauwen. ‘Die tent hebben ze toen toch gesloten? Daar was veel ophef over. Iets met kinderporno of zo?’
‘Ja, zoiets,’ doet de lijvige man luchtig. ‘Maar dat is allemaal van voor mijn tijd. Toen was ik nog getrouwd.’
‘U kent ome Kees dus al jaren,’ constateert Zijlstra.
‘Zeker. Hij is een van die mannen die ik elke dag wel een keertje zie. Dat is heel wat vaker dan m’n familie!’ De man lacht uitbundig en valt dan plotseling weer stil. ‘Maar nu dus niet meer. Is er al iets bekend over de begrafenis?’
‘Het lijk wordt pas na het onderzoek vrijgegeven aan de familie,’ zegt Zijlstra. Hij leunt voorover. ‘Maar u was dus degene die ome Kees zijn laatste drankje heeft aangeboden.’
‘Klopt als een zwerende vinger. Het was de laatste ronde, hè. Ik drink toch al niet graag alleen, maar als een kroeg bijna dichtgaat, hoort iedereen nog een slaapmutsje te hebben, toch? Toen ik eenmaal aan het uitdelen was, heb ik ome Kees nog een pikketanissie gegeven.’
‘Hebt u hem dat zelf gebracht?’ vraagt Zijlstra.
De lijvige man schudt zijn hoofd. ‘Nee, dat deed Anja. Zij brengt altijd persoonlijk de laatste ronde bij de mensen, dan kun je naderhand niet zeggen dat je die nog niet hebt gehad.’
Zijlstra slaat zijn armen over elkaar. ‘U was toch ook degene die ontdekte dat er iets niet in orde was met ome Kees?’
‘Ja, eerst dacht ik dat hij sliep.’ De dikke man neemt een slok koffie en staart even voor zich uit. ‘Raar is dat, je verwacht nooit het ergste, hoewel zo iemand natuurlijk al op leeftijd is en niet bepaald een gezond leven leidt. Met behoorlijk wat drank, altijd jenever.’ Hij trekt een vies gezicht. ‘Dat drink ik zelf niet. Ik ben meer een bierman. Jenever gaat me veel te hard.’
‘Maar u dacht dus dat ome Kees sliep?’ stuurt Zijlstra het gesprek bij.
‘Inderdaad. Zo leek het ook. Net alsof hij een slokje te veel op had en was weggedommeld. Maar toen ik bij hem was, reageerde hij helemaal nergens op. En hij had ook nog niet aan zijn jenevertje genipt.’ De man maakt een gebaar alsof dat genoeg zegt.
‘En hoe merkte u dat hij niet sliep, maar dood was?’
Het gezicht van de dikke man betrekt. ‘Er lag allemaal bloed onder zijn stoel. Dat zag er niet zo lekker uit, moet ik zeggen.’
‘Was dat bloed al gestold?’ wil Zijlstra weten.
Weer kijkt Langerak peinzend voor zich uit. ‘Volgens mij niet. Nee, dat weet ik bijna zeker. Het glom. En ik dacht dat ik zelfs wat van zijn jas zag druppelen. Die hield hij meestal aan.’
‘En hoeveel tijd zat er tussen die laatste ronde en het moment dat u het bloed zag en hij niet meer reageerde?’
‘Tja, hoelang duurt zo’n laatste ronde?’ De man blaast zijn wangen bol, laat de lucht langzaam ontsnappen en leunt achterover. ‘U weet hoe dat gaat: iedereen neemt afscheid, je lult nog wat, je doet extra lang over dat laatste glaasje, mensen gaan weg. Wat zal het geweest zijn? Een kwartier, twintig minuten? Niet veel langer.’
Zijlstra weet inderdaad hoe dat gaat, dus laat hij het onderwerp verder rusten. ‘Kunt u me iets meer vertellen over ome Kees?’ vraagt hij.
‘Ome Kees was nogal op zichzelf,’ vertelt de dikke man. ‘Ik heb eigenlijk nooit veel met hem gepraat.’
‘Maar u vertelt me net dat u die man al jarenlang vrijwel elke dag ziet!’ werpt Zijlstra tegen.
‘Ja, raar, hè?’ De man trekt een grimas en spreidt zijn armen. ‘Maar zo gaat dat. Een enkele keer had ik een gesprekje met ome Kees, maar dan ging het altijd over voetbal, het weer of iets wat in het nieuws was. Bijna nooit iets echt persoonlijks.’ ‘Weet u ook niet of hij familie had? Wat hij voor werk heeft gehad? Dat soort dingen,’ dringt Zijlstra aan.
‘Volgens mij heeft ome Kees heel vroeger in de havens gewerkt, daar had hij het wel eens over,’ herinnert de lijvige man zich. ‘Maar dat is lang geleden, voordat hij last kreeg van zijn knie. Daarna heeft hij op een kantoor gezeten, geloof ik.’
‘En familie? Is hij getrouwd geweest?’
‘Zijn vrouw is al heel lang dood, als ik het goed heb. Of was ze weggegaan? Dat weet ik niet meer. En ik geloof dat hij ook een zoon heeft. Maar die heb ik persoonlijk nog nooit gezien.’ Langerak kijkt op zijn horloge. ‘Vindt u het heel erg als ik zo vertrek? Ik had mijn baas beloofd dat ik uiterlijk om twaalf uur op de zaak zou zijn. Anders worden ze helemaal gek daar.’
Zijlstra knikt. ‘Als ik nog wat bedenk, kom ik wel bij u terug. We hebben uw nummer. O ja, en u zou een lijstje maken van de mensen van wie u weet dat ze gisteravond in Het Pronkjuweel zijn geweest.’
‘Dat is waar ook!’ De man haalt een portefeuille uit zijn binnenzak, klapt die open en haalt er een opgevouwen papier uit dat hij met een zwierig gebaar aan Zijlstra overhandigt. ‘Kijkt u eens.’
Zijlstra vouwt het vel open. Het is een uitgeprinte lijst met een dertigtal namen. Bij sommige daarvan staat een telefoonnummer of een adres genoteerd, soms alleen een straatnaam of een indicatie als ‘vriend van Hans van Duuren’.
‘Hartelijk dank,’ zegt Zijlstra terwijl hij opstaat.
‘Graag gedaan.’ De dikke man staat ook op en trekt zijn jasje recht. ‘Dan ben ik er nu vandoor, als u het niet erg vindt.’
‘Prima. Ik loop even met u mee naar de hal.’