23

Het ruikt nog altijd even muf in de duistere hal voor het appartement van Anatoli Davidenko.

‘Moet ik eerst op de bel drukken?’ vraagt Zijlstra sarcastisch. Zonder een woord te zeggen, haalt Graanoogst de sleutel uit zijn zak en maakt de voordeur open.

In het gangetje lijkt niets te zijn veranderd en ook de keuken oogt nog precies zoals bij hun vorige bezoek. Maar in de huiskamer is duidelijk iemand aan het werk geweest. De dvd’s zijn weg, net als de meeste boeken. En er liggen stapels papieren op de eettafel.

Uit de zithoek zijn de televisie en de stereoset weggehaald. Waar eens de foto’s hingen, zijn nu lichte plekken op de muur te zien. Terwijl de ingelijste foto’s zelf op een rijtje tegen de rug van het bankstel staan.

‘De familie is kennelijk al aan het opruimen,’ constateert Graanoogst.

Zijlstra knikt en bladert door de papieren op tafel. Het zijn giroafschriften, acceptgirokaarten, verzekeringspolissen en financiële overzichten. Niets waaruit hij een persoonlijk conflict kan afleiden.

Zoekend kijkt hij rond. Er moet toch íéts zijn!

‘Dit is waarschijnlijk ons laatste bezoek aan deze flat,’ zegt Graanoogst nadenkend. ‘Als het de Davidenko’s gelukt is om per de eerste van de maand op te zeggen — en dat lukt meestal wel bij een sterfgeval — dan moeten ze de hele boel eind volgende week hebben leeggehaald.’

Die gedachte benauwt Zijlstra. Mocht er hier iets te vinden zijn, dan moet dat wel nú boven water komen. ‘Kunnen we niet zorgen dat we langer kunnen zoeken?’ vraagt hij.

Graanoogst haalt zijn schouders op. ‘Waarom? Denk je hier echt een aanwijzing naar een bijlmoordenaar te vinden?’ Eigenlijk heeft Zijlstra geen idee waarnaar hij op zoek is. Hij loopt door de kamer, snuffelt in laden en kastjes, bladert een paar van de nog achtergelaten boeken door.

Dan blijft hij voor de bank staan. Met een bijna verontschuldigend gezicht kijkt hij naar de grote foto van Anatoli Davidenko, alsof hij in de ogen van die man degene zou kunnen zien die hem om het leven heeft gebracht.

‘Die foto’s en de andere spullen zullen de Davidenko’s de volgende keer wel meenemen,’ veronderstelt Graanoogst. ‘Ik vind het wel een mooi idee dat alles zo in de familie blijft. Dat is beter.’

Zijlstra zucht. Nu ze niets mogen natrekken dat mogelijk naar de Russische maffia zou kunnen leiden, blijft er weinig concreets over. Voor niemand buiten de werkkring van Anatoli Davidenko hebben ze een motief gevonden om hem te doden. En er zijn meer dan genoeg mensen die de gelegenheid kunnen hebben gehad.

‘Dat is het goeie van familie,’ vindt Graanoogst. ‘Juist in tijden van nood kruipen familieleden bij elkaar. Dat geeft houvast.’ De blik van Zijlstra rust nu op de foto van de drie Davidenko’s: Anatoli en Victor aan weerszijden van Irina, met hun armen om haar schouders. De foto is kennelijk genomen met een zelfontspanner, of door een behulpzame voorbijganger. Uit de omgeving valt niets op te maken, maar het drietal is klaarblijkelijk erg vrolijk. Alle drie lachen ze. En Anatoli kijkt met zichtbare genegenheid naar zijn schoonzus.

Cherchez la femme, schiet het door hem heen.

Hij draait zich bruusk om naar Graanoogst. ‘We moeten naar de Davidenko’s. Nu!’

Op hun aanbellen bij het rijtjeshuis in Amsterdam-Noord, wordt niet opengedaan. Na twee keer op de bel te hebben gedrukt, stapt Zijlstra het keurig onderhouden voortuintje in. Hij schermt zijn ogen af met zijn handen en tuurt naar binnen. Niemand te zien. Maar dan beweegt er iets achter het huis.

‘Ze is achter,’ zegt hij, en hij loopt al met grote stappen de tuin uit. ‘Kom mee.’

Graanoogst volgt hem door het paadje tussen de woningblokken, dat naar een achterom leidt.

Zijlstra telt de woningen af, maar dat is onnodig, want naast de schuur van de Davidenko’s is alleen een lage schutting, waar zelfs Graanoogst makkelijk overheen kan kijken.

In de tuin is Irina Davidenko bij een wijd uitgeklapt droogrek lakens en dekbedovertrekken aan het ophangen. Haar lange haren en elegante jurk wapperen in de opkomende wind.

‘Hallo,’ groet Zijlstra.

Geschrokken draait de jonge vrouw zich om. Ze heeft een paar wasknijpers in haar mond, die ze er nu uithaalt. ‘Goedemorgen, heren, ik had u niet verwacht.’

‘Sorry als we u hebben laten schrikken,’ zegt Zijlstra. Hij zet zijn petje af en gebaart naar het hekje in de schutting. ‘Mogen we binnenkomen?’

‘Natuurlijk.’ Ze legt haar resterende was boven op het droogrek en de wasknijpers daar weer op. ‘Wilt u koffie?’

‘Nee, dank u wel,’ antwoordt Zijlstra. ‘We willen alleen een paar vragen stellen. Is uw man thuis?’

Ze schudt haar hoofd. ‘Victor is naar zijn werk. Hij wilde niet de hele tijd thuis zitten tot de begrafenis.’

‘Oké,’ zegt Zijlstra, die snel naar Graanoogst kijkt. ‘Dat is niet erg. Kunnen we misschien even naar binnen gaan?’

Even aarzelt ze, dan ziet ze in een van de andere tuinen een buurvrouw naar hen kijken. Meteen gaat ze de twee mannen voor naar de woonkamer.

De twee rechercheurs nemen plaats op de bank. Irina gaat op het puntje van een stoel aan de andere kant van de salontafel zitten, met haar handen in haar schoot gevouwen.

Ze trekt haar wenkbrauwen op. ‘U wilde vragen stellen?’

‘Jazeker,’ antwoordt Zijlstra. ‘We komen net uit de flat van uw overleden zwager.’

‘Zwager?’ vraagt ze onzeker.

‘Broer van uw man,’ verduidelijkt Graanoogst behulpzaam. ‘O, ja.’ Ze kijkt geschrokken. ‘Vic en ik hebben daar al van alles opgeruimd en weggehaald. Hadden we dat eerst moeten vragen? Sorry, dat wisten we echt niet.’

‘Nee, nee, daar gaat het niet om,’ stelt Zijlstra haar gerust. ‘Dat is allemaal prima, dat moet u helemaal zelf regelen. Ik wilde nog wat vragen over de relatie tussen Anatoli Davidenko en u tweeën.’

‘Tussen Tolja en Vic en mij, oké.’ Ze laat zich met een zucht tegen de stoelleuning zakken. ‘Tolja was een geweldige man: heel warm van hart, een goed mens. Vic zei al tegen u dat hij meer was dan een broer, en dat klopt ook. Die twee waren de beste vrienden van elkaar. Daar kon niets bij… eh, af… hoe zeg je dat?’

‘Tussen komen?’ probeert Graanoogst.

‘Ja, precies,’ antwoordt ze blij.

Zijlstra blijft ernstig. ‘Dus uw man en zijn broer hadden een heel hechte band. Veranderde daar iets aan toen u erbij kwam?’ Irina glimlacht. ‘Ik ben er natuurlijk niet geweest om ze samen te zien toen ik er nog niet was, dat begrijpt u. Maar vanaf het moment dat Vic me aan Tolja voorstelde tot de laatste keer dat ik hem gezien heb, is hij altijd aardig en hartelijk tegen me geweest. En ik geloof niet dat er door mij iets veranderd is tussen Vic en Tolja. Vic belde hem meer dan mij, dat is altijd zo geweest. Daar had ik geen moeite mee.’

‘En had Anatoli wel moeite met het geluk van u en uw man?’ dringt Zijlstra aan.

De jonge vrouw maakt een machteloos gebaar. ‘We hebben wel eens geprobeerd om Tolja te… eh binden aan een vrouw…’ ‘Koppelen,’ helpt Graanoogst.

‘Heet dat zo? Oké. In ieder geval is het niet gelukt. Tolja had het altijd veel te druk voor vrouwen, leek het wel. Met z’n werk. En hij was bijna elke dag bij ons. En dan waren er natuurlijk nog de plannen die Vic en hij hadden met de winkel. Veel te druk, die arme jongen.’

Zijlstra knikt langzaam. Graanoogst buigt wat naar voren, om ook een vraag te stellen, maar Zijlstra legt snel een hand op de knie van zijn collega en vraagt zelf, met zachte stem: ‘Kan het ook zijn dat Tolja Davidenko niet naar andere vrouwen omkeek omdat hij zo veel van ú hield?’

De ogen van Irina Davidenko worden groot. Dan draait ze haar hoofd met een ruk naar de grote ruit die uitzicht biedt op de achtertuin. ‘Hoe kunt u zoiets zeggen?’

Graanoogst bekijkt zijn collega met lichte verbazing, maar hij zwijgt.

‘Ik heb een foto gezien waarop u, uw man en Anatoli staan,’ vervolgt Zijlstra. ‘Alle drie hebt u de armen om elkaar heen geslagen, er is duidelijk sprake van een vrolijk en gelukkig moment. En pas vandaag heb ik gelet op de manier waarop Anatoli Davidenko naar u keek: die man hield echt van u.’

‘Hoe durft u!’ barst ze boos uit, met vlammende ogen.

‘Het is toch zo?’ Zijlstra’s stem is nog altijd zacht, maar daardoor des te indringender.

De jonge vrouw sluit haar ogen, schudt heftig haar hoofd en haalt diep adem. ‘Als u beweert dat ik vreemdgegaan ben met de broer van mijn man, dan hebt u ongelijk.’ Haar ogen gaan weer open en schieten vuur. ‘Dat is gewoon niet waar!’

‘Dat heb ik ook helemaal niet beweerd,’ pareert Zijlstra haar uitval rustig. ‘Ik zei alleen dat hij van u hield. Of niet soms?’

‘Natuurlijk hield hij van mij! Ik ben de vrouw van zijn broer!’ Haar ogen zoeken steun bij Graanoogst, die echter uitdrukkingsloos toekijkt.

‘In zulke dingen vergis ik me niet.’ Zijlstra buigt zich verder naar haar toe. ‘Die man was gek op u, stapelgek. En ik wed dat hij u dat ook heeft verteld.’

Irina Davidenko begint te huilen. Met de tranen komen als vanzelf ook de woorden naar buiten. ‘Ja, dat heeft hij me verteld. Tolja heeft me gezegd dat hij verliefd op me was. En natuurlijk hield ik ook van hem, maar heel anders. Dat heb ik ook gezegd.’

‘En toen?’ vraagt Zijlstra. ‘Heeft hij iets geprobeerd?’

‘Geprobeerd? Met mij? Nee, zo was Tolja niet, die respecteerde me. Zoals hij Vic natuurlijk ook respecteerde. Daarom hebben hij en ik afgesproken dat we er nooit meer over zouden praten. En dat Vic er nooit iets over zou hoeven weten.’ Ze kijkt hem recht in de ogen. ‘Echt, meer is er niet gebeurd. Dat zweer ik.’

‘Wanneer was dat?’ wil Zijlstra weten.

‘Een paar weken geleden.’ Ze brengt haar hand naar haar voorhoofd. ‘Dat weet ik echt niet meer precies. Het was hier, toen Vic een keer later was dan Tolja — meestal was dat andersom.’

‘En u hebt er inderdaad niet met uw man over gepraat?’ vraagt Zijlstra.

Ze schudt haar hoofd.

‘En de broers onderling?’

‘Dat weet ik niet. Echt niet. Ik geloof het niet. Tolja en ik hadden elkaar beloofd dat we er nooit meer over zouden praten.’ Zijlstra en Graanoogst kijken elkaar kort aan.

‘Kan ik je heel even spreken in de gang?’ vraagt Zijlstra.

Graanoogst loopt achter hem aan en sluit de kamerdeur achter zich.

‘Ik ga nu meteen naar Vic Davidenko toe,’ kondigt Zijlstra aan.

Graanoogst kijkt hem bevreemd aan. ‘Dan ga ik natuurlijk mee.’

Zijlstra is al bijna bij de voordeur. ‘Nee, daar gaat het juist om: ze mag beslist niet haar man bellen. Dus moet jij hier blijven tot ik hem op het bureau heb. Ik laat je dat direct weten, en dan doen we het gesprek samen.’

‘Oké.’

‘Dan ben ik nu weg.’ Zijlstra doet de voordeur open en zet zijn petje op. ‘Ga nu gauw naar binnen, want misschien is ze al aan het bellen.’

Graanoogst gaat snel de woonkamer in, waar Irina Davidenko nog net zo zit als toen ze de kamer verlieten. ‘Mijn collega moest even naar het bureau,’ kondigt hij aan. ‘Maar ik blijf nog even bij u om wat vragen te stellen.’ Hij gaat weer op de bank zitten en glimlacht vriendelijk. ‘Vertelt u eens, hoe hebben uw man en u elkaar eigenlijk leren kennen?’

Загрузка...