Twintig minuten later komt een zwarte auto hard aanrijden en parkeert vlak voor de winkel, half op de stoep.
‘Goed dat de jongens van parkeerbeheer vandaag niet werken,’ mompelt Graanoogst terwijl hij achter Zijlstra aan naar de auto loopt.
De bestuurder en een vrouwelijke passagier stappen gehaast uit. Ze zijn allebei jong en goed gekleed. De man slaat een arm om de schouders van de vrouw. Niet op zijn gemak kijkt hij naar de twee rechercheurs.
‘Dag heren. Ik ben Victor Davidenko en dit is mijn vrouw Irina.’
De vrouw knikt hen met een bedrukt gezicht toe.
Zijlstra neemt zijn petje af en schudt eerst de man en dan de vrouw de hand. ‘Zijlstra, recherche.’ Hij wijst naar opzij. ‘En dit is mijn collega Graanoogst.’
Terwijl Davidenko de hand van Graanoogst schudt, vraagt hij bezorgd: ‘U zei door de telefoon dat er iemand in onze zaak zou liggen.’
‘Dat klopt,’ bevestigt Zijlstra. ‘Ik neem aan dat u de sleutel hebt. Het is nodig dat we zo snel mogelijk gaan kijken.’
De man knikt en doet de deur van het slot. Hij en zijn vrouw gaan als eersten naar binnen, met de twee rechercheurs vlak achter hen aan.
De lucht van verf, stof en zaagsel komt hen tegemoet. Hier is duidelijk een verbouwing in volle gang. Achter in de ruimte liggen stapels planken en stenen. Her en der staan potten verf, ladders, en nog niet aan de muur bevestigde, ruwe schappen. Tegen een muur staat een toonbank onder doorzichtig plastic en aan het plafond hangt een kaal peertje.
Naast twee stoelen en een oude tafel ligt een man op de grond. Hij is nog jong.
Midden tussen zijn sluike zwarte haar steekt een sierlijk bewerkte bijl in zijn hoofd. Zijn haren en de vloer om zijn gespleten schedel zijn bedekt met geronnen bloed.
Aarzelend loopt de jonge vrouw naar de man toe. Ze buigt zich voorover met een hartverscheurende schreeuw en begint te huilen. Ze strekt haar arm om de dode man aan te raken.
Graanoogst ziet het aankomen en pakt Irina’s arm om haar tegen te houden.
Snikkend zakt ze op haar knieën, op nog geen meter afstand van de dode. Ontzet schudt ze haar hoofd.
Haar man, die vlak naast haar staat, is lijkbleek geworden. Hij staart met grote ogen naar het lichaam op de grond.
‘O, mijn god. Tolja!’ stamelt hij.
‘U kent het slachtoffer?’ vraagt Zijlstra nuchter.
Tranen lopen over de wangen van Victor Davidenko. Hij legt zijn hand op de schokkende schouders van zijn vrouw. Schor en geëmotioneerd antwoordt hij op de vraag van Zijlstra.
‘Ja, dat is Tolja.’ Hij snikt. ‘Anatoli Davidenko, mijn oudere broer.’
De twee mannen van de technische recherche, die in de deuropening hebben staan wachten, komen naderbij. Ze fluisteren tegen Zijlstra dat de lijkschouwer al is gearriveerd. Daarop kijken ze de rechercheur vragend aan.
Zijlstra geeft ze een paar korte knikjes.
Dan richt hij zich weer tot Davidenko.
‘Gecondoleerd met uw verlies,’ zegt Zijlstra tegen hem en Irina. ‘Ik begrijp dat dit een grote schok voor u is. Misschien is het beter als we nu naar het bureau gaan. Dan kunnen onze collega’s van de technische recherche hun werk doen.’
De man buigt het hoofd en blijft staan.
Graanoogst helpt de huilende vrouw overeind. ‘Kom maar,’ zegt hij vriendelijk.
Snikkend laat ze zich de winkel uit begeleiden. Haar man volgt met een lege blik in zijn ogen.
Lijkschouwer Bertels gaat naar binnen en knielt neer naast het lichaam.
‘Jullie redden het verder wel, hè,’ zegt Zijlstra bij de deur. ‘Kan ik zo snel mogelijk de gegevens doorkrijgen?’
‘Tuurlijk,’ zegt Bertels droog. ‘Zoals gewoonlijk. En mocht je het echt snel willen weten, de doodsoorzaak kan ik je nu al wel geven: de man heeft een bijl in zijn hoofd.’
‘Goh, bedankt,’ antwoordt Zijlstra melig. Hij zet zijn petje op en gaat Graanoogst achterna, die met het echtpaar Davidenko naar hun dienstauto loopt.
‘Wij gaan naar Vergaderkamer 2,’ meldt Graanoogst als ze op bureau De Pijp langs de kamer van Leo Esterik lopen. De wachtcommandant knikt zwijgend en kijkt naar de betraande gezichten van de Davidenko’s.
In de vergaderkamer krijgen de bezoekers koffie. Graanoogst en Zijlstra zitten tegenover Victor en Irina met elk een schrijfblok voor zich op de tafel.
Zijlstra opent het gesprek.
‘Ik stel voor dat we eerst wat algemene gegevens over uzelf en de overledene noteren.’
Meteen begint Irina weer hevig te huilen.
‘Vergeef me,’ snikt ze. ‘Ik ben heel erg geschrokken. Die arme Tolja! Hoe kan dat nou? Wie doet er nu zoiets!’
Haar man slaat weer troostend een arm om haar heen, maar de tranen rollen ook bij hem over de wangen.
De twee rechercheurs wachten en observeren het verdriet.
Irina Davidenko lijkt iets jonger dan haar man, eind twintig. Ze is een mooie vrouw, met sprekende ogen, regelmatige trekken en halflang, zwart haar. Op haar wangen zitten vegen uitgelopen mascara. Haar accent is net zo zwaar als dat van haar man, en ook zij spreekt een heel precies soort Nederlands.
Victor Davidenko heeft een zachtaardig, open gezicht, waarover nu een pijnlijke trek ligt. Zijn nerveuze vingers grijpen naar zijn borstzakje en halen daar een pakje sigaretten uit.
‘Hebt u er bezwaar tegen als ik rook?’ vraagt hij.
Graanoogst trekt een spijtig gezicht.
‘Ik zou het u graag toestaan, zeker gezien de omstandigheden. Maar hier binnen kan en mag echt niet gerookt worden.’ Hij wijst naar het plafond, waar recht boven de tafel een rookmelder is aangebracht. ‘Maar als u echt behoefte hebt aan een sigaret, kunnen we wel even buiten gaan staan. Dan rook ik er desnoods eentje met u mee, als u dat prettig vindt.’
Zijlstra kijkt zijn partner verwijtend aan. Ze zijn nota bene net begonnen.
Op aandringen van zijn vrouw Henny is Oscar Graanoogst enkele jaren geleden met veel moeite gestopt met roken. Maar hij ziet er geen been in om af en toe te zondigen.
Victor Davidenko maakt een afwerend gebaar. ‘Nee, dank u. Het gaat wel.’
Teleurgesteld leunt Graanoogst achterover.
Hendrick Zijlstra schuift zijn schrijfblok en een pen over de tafel naar de man tegenover hem. ‘Kunt u voor mij hier uw adresgegevens noteren? Ook telefoon en e-mail graag.’
‘Woonde uw broer ook in Amsterdam-Noord?’ wil Graanoogst dan weten.
Davidenko wrijft met de mouw van zijn overhemd over zijn ogen voor hij antwoordt.
‘Nee, die heeft een flat in Zaanstad.’
‘Getrouwd? Kinderen?’
‘Mijn broer is niet getrouwd. Wij wel.’ Victor kijkt even naar zijn vrouw. ‘Nog geen kinderen.’
‘Woonde hij alleen?’ gaat Graanoogst verder. ‘Is er nog iemand anders die wij moeten waarschuwen?’
‘Hij woont alleen. En zijn enige familie in dit land zijn wij.’ Victor Davidenko zucht diep. ‘Onze oude moeder in Belarus zal ik zelf op de hoogte stellen.’
‘U komt dus uit Wit-Rusland, of moet ik Belarus zeggen?’ neemt Zijlstra het gesprek over. ‘Hoelang woont u hier al?’
‘Ik woon hier nu twee jaar,’ zegt Irina.
‘Dan spreekt u erg goed Nederlands, moet ik zeggen,’ merkt Graanoogst op.
Ze haalt haar schouders op. ‘Inburgeringscursus, hè. En van mijn man moet ik voortdurend Nederlands spreken, om het te leren.’
‘Tolja en ik wonen hier nu vierenhalf jaar,’ vertelt Victor. ‘We hebben eerst veel gereisd samen, en toen zijn we hier gebleven. Later heb ik Irina ontmoet tijdens een vakantie in Belarus bij onze familie. Ik heb haar hier mee naartoe genomen. Tot die tijd woonden Tolja, Anatoli dus, en ik bij elkaar. Maar toen Irina hierheen kwam, is hij op zichzelf gaan wonen.’
Zijlstra ziet dat de man het weer te kwaad krijgt, dus zegt hij snel: ‘Ik stel voor dat we dit gesprek kort houden. Noteert u nu eerst uw adres, telefoonnummer en e-mail, dan kunnen we bijvoorbeeld morgenochtend wat uitgebreider praten. Voor ons onderzoek is het van belang dat we u nu nog een paar vragen stellen.’
Nadat Davidenko de gevraagde gegevens heeft genoteerd, schuift hij de blocnote terug over de tafel naar Zijlstra. Graanoogst buigt zich naar voren.
‘Hebt u misschien enig idee wie uw broer gedood kan hebben?’
Victor Davidenko brengt zijn hand naar zijn ogen en knijpt in zijn neusbrug.
‘U moet begrijpen dat Anatoli voor mij meer is dan een broer. Hij is — was — mijn beste vriend. Mijn hele leven heb ik met hem opgetrokken. Samen zijn we overal geweest. Samen zijn we hier gaan wonen en nu zouden we samen de winkel beginnen. Hij is een goed mens, iedereen houdt van hem. Ik zou niet weten wie Tolja kwaad zou willen doen.’
Irina pakt zijn hand, leunt naar opzij en drukt zich tegen hem aan.
‘Wanneer hebt u hem voor het laatst gezien?’ vraagt Graanoogst.
Davidenko zucht diep. ‘Gisteren. We zijn de hele dag bezig geweest in de winkel. Veel gedaan.’
‘En bent u samen weggegaan?’ informeert Zijlstra.
‘Nee, ik ging eerder. Ik had met Irina afgesproken voor het eten. Tolja zou in de stad eten.’
Weer schiet de man vol. ‘O, mijn god, ik had hem moeten meenemen!’
Graanoogst zwijgt even.
‘Die bijl, komt die u bekend voor?’
‘Dat is een antieke strijdbijl uit Belarus,’ vertelt de vrouw. ‘Daar hebben we er vier van. Die wilden we in de winkel aan de muur hangen.’
Zijlstra knikt nadenkend.
‘Hield u de deur op slot als u daar aan het werk was?’
‘Nee.’ Davidenko schudt zijn hoofd. ‘We hadden spullen in de auto liggen en we liepen steeds heen en weer. Dan doe je de deur niet op slot.’
‘Dus iedereen kon er zomaar binnenlopen,’ constateert Graanoogst. ‘Had u spullen van waarde in de winkel?’
‘Voor ons is alles daar van waarde.’ De man glimlacht triest. ‘Maar ik kan me niet voorstellen dat iemand iets in onze winkel zou willen stelen. Zeker niet als daar mensen rondlopen.’ Weer knikt Zijlstra. ‘Dat klinkt logisch.’
Op een wat strengere toon vraagt hij dan: ‘Had uw broer misschien schulden? Problemen met woekeraars?’
‘Woekeraars?’ vraagt Davidenko niet-begrijpend.
‘Mensen van wie hij misschien geld had geleend,’ legt Zijlstra uit. ‘Dat soort jongens hanteert soms nogal ruwe methoden.’
‘Nee, mijn broer ging niet om met gangsters,’ antwoordt de man beslist. ‘Echt, meneer, ik zou niet weten wie hem kwaad zou willen doen.’
‘Oké, dat was het dan voor dit moment,’ besluit Graanoogst het gesprek abrupt. ‘Ik zal u naar het Cornelis Troostplein laten terugbrengen. En kunnen we dan afspreken dat we morgenochtend verder praten? Laten we zeggen om tien uur?’
‘Oké.’ Davidenko knikt timide en staat op, gevolgd door zijn vrouw. ‘Sorry dat we u niet verder kunnen helpen.’
Graanoogst begeleidt het tweetal naar de balie, waar hij twee geüniformeerde agenten de opdracht geeft om het echtpaar terug te brengen.
‘En?’ vraagt Esterik als de twee rechercheurs even later bij zijn bureau staan.
‘Een onduidelijke zaak,’ vertelt Zijlstra. ‘De dode komt uit Wit-Rusland, net als zijn broer en schoonzus, die hier net waren: Victor en Irina Davidenko. Ze zijn samen een winkel aan het verbouwen op de Cornelis Troost. En nu is Anatoli Davidenko, de broer van die man, doodgeslagen met een Wit-Russische strijdbijl die bedoeld was als decoratie voor de winkel.’
‘Voorlopig geen verdachten, geen motief en nog bar weinig gegevens,’ vult Graanoogst aan.
‘Denk bijvoorbeeld aan de Russische maffia,’ suggereert Esterik, terwijl hij nadenkend aan een punt van zijn blonde snor draait. ‘Die lui zitten hier overal in Amsterdam, zijn niet vies van hardhandige methodes en schijnen vooral ook hun landgenoten te chanteren en af te persen.’
‘Maar Wit-Russen zijn toch geen landgenoten van de Russen?’ werpt Graanoogst tegen.
Esterik maakt een wegwerpgebaar. ‘Nu niet meer, maar een paar jaar geleden nog wel. Het lijkt me in ieder geval een optie om rekening mee te houden.’
Graanoogst werpt een snelle blik op Zijlstra, maar zegt niets meer.