Hoofdstuk X Leeslust der IJslanders. — Letterkunde der IJslanders. — De Sneffels. — Over zee of land?

Het middagmaal was gereed; het werd gulzig verslonden door professor Lidenbrock, wiens maag door het gedwongen vasten aan boord in een bodemloozen afgrond was veranderd. Deze meer deensche dan ijslandsche maaltijd had op zichzelven niets bijzonders; maar onze meer ijslandsche dan deensche gastheer herinnerde mij de helden der aloude gastvrijheid. Het was duidelijk zichtbaar, dat wij beter bij hem te huis waren dan hij zelf.

Het gesprek werd in de landtaal gevoerd, welke mijn oom met duitsch en de heer Fridriksson met latijn vermengden, opdat ik het zou kunnen volgen. Het liep over wetenschappelijke onderwerpen, zooals dat aan geleerden past; maar professor Lidenbrock was uiterst behoedzaam, en zijne oogen bevalen mij bij iederen volzin een volstrekt stilzwijgen aan betreffende onze toekomstige plannen.

Allereerst vroeg de heer Fridriksson mijn oom naar de uitkomsten zijner nasporingen in de bibliotheek.

“Uwe bibliotheek,” riep de laatste, “bestaat slechts uit geschonden boeken op bijna ledige planken!”

“Wat!” riep de heer Fridriksson, “wij bezitten acht duizend deelen, waaronder vele kostbaar en zeldzaam zijn, werken in de oude Scandinavische taal, en al het nieuws, waarvan Kopenhagen ons jaarlijks voorziet.”

“Waar zitten die acht duizend deelen dan? Ik…”

“O, mijnheer Lidenbrock! zij gaan het gansche land door; men heeft smaak voor de studie op ons oud bevrozen eiland! Geen boer, geen visscher zult gij aantreffen, of hij kan lezen en leest. Wij denken, dat de boeken niet bestemd zijn om te beschimmelen achter een ijzeren traliehek, ver van de blikken der nieuwsgierigen, maar om versleten te worden onder de oogen der lezers. Ook gaan die deelen van hand tot hand, doorbladerd, gelezen en herlezen, en dikwijls komen zij eerst na één of twee jaar weder op hunne plank terecht.”

Met zekere spijt antwoordde mijn oom: “Vreemdelingen intusschen…”

“Wat zou dat! De vreemdelingen hebben hunne bibliotheek te huis, en voor alles moeten onze boeren leeren. Ik herhaal het, de liefde voor de studie zit in het ijslandsche bloed. Zoo hebben wij in 1816 een letterkundig genootschap opgericht, dat goed gaat; vreemde geleerden stellen er eene eer in om er toe te behooren; het geeft boeken uit, bestemd voor de opvoeding onzer landgenooten en bewijst ware diensten aan het land. Als gij één onzer correspondeerende leden wilt zijn, mijnheer Lidenbrock! zult gij ons het grootste genoegen doen.”

Mijn oom, die reeds lid was van een honderdtal geleerde genootschappen, nam het aanbod zoo goedgunstig aan, dat de heer Fridriksson er door getroffen werd.

Deze hernam: “Wees nu zoo goed mij de boeken op te noemen, die gij in onze bibliotheek gehoopt hadt te vinden; misschien zal ik u dienaangaande inlichtingen kunnen geven.”

Ik zag mijn oom aan. Hij aarzelde om te antwoorden. Dat raakte rechtstreeks zijne plannen. Na eenig nadenken besloot hij echter te spreken.

“Mijnheer Fridriksson!” zeide hij, “ik wilde weten, of gij onder de oude werken ook die van Arne Saknussemm bezit?”

“Arne Saknussemm!” antwoordde de reikiaviksche hoogleeraar; “gij wilt spreken van dien geleerde uit de zestiende eeuw, die tegelijk een groot natuurkundige, een groot goudmaker en een groot reiziger was?”

“Juist!”

“Een van de sieraden der ijslandsche letterkunde en wetenschap?”

“Zoo als gij zegt.”

“Een der vermaardste mannen?”

“Ik stem het toe.”

“En wiens vermetelheid zijn vernuft evenaarde?”

“Ik zie, dat gij hem goed kent.”

Mijn oom was buiten zich zelven van vreugde, toen hij zoo over zijn held hoorde spreken. Hij verslond den heer Fridriksson met de oogen.

“Welnu!” vraagde hij, “zijne werken?”

“Ach! zijne werken bezitten wij niet.”

“Hoe! op IJsland?”

“Zij bestaan noch op IJsland noch ergens anders.”

“En waarom niet?”

“Omdat Arne Saknussemm wegens ketterij werd vervolgd en zijne werken in 1573 te Kopenhagen door beulshanden werden verbrand.”

“Zeer goed! In orde!” riep mijn oom tot groote ergernis van den professor in de natuurwetenschappen.

“Wat zegt gij daar?” vroeg deze.

“Ja! alles wordt duidelijk, alles staat in verband, alles is opgehelderd, en nu begrijp ik, waarom Saknussemm, op den index geplaatst en gedwongen om de ontdekkingen van zijn vernuft te verbergen, onder een onverstaanbaar geheimschrift het geheim…”

“Welk geheim?” vraagde de heer Fridriksson driftig.

“Een geheim, dat … waarvan…” antwoordde mijn oom aarzelend.

“Hebt gij misschien het een of ander bijzonder document?” hernam onze gastheer.

“Neen … Het was slechts eene veronderstelling.”

“Goed,” hernam de heer Fridriksson, die de vriendelijkheid had er niet verder op aan te dringen, toen hij de verwarring van zijn gast zag. “Ik hoop,” voegde hij er bij, “dat gij ons eiland niet zult verlaten, voor gij uit zijn delfstoffelijken rijkdom geput hebt?”

“Zeker niet,” antwoordde mijn oom; “maar ik kom wat laat; zijn hier reeds geleerden geweest?”

“Ja, mijnheer Lidenbrock! de arbeid van de heeren Olafsen en Povelsen, op bevel des konings verricht, de studiën van Troïl, de wetenschappelijke zending van de heeren Gaimard en Robert aan boord van de fransche korvet la Recherche[2], en onlangs nog de waarnemingen der fransche geleerden op het fregat la Reine Hortense, hebben de kennis van IJsland zeer vermeerderd. Maar, geloof mij, er is nog wel wat te doen.”

“Denkt gij?” vroeg mijn oom met een onnoozel gezicht, terwijl hij zijn best deed om het flikkeren zijner oogen te matigen.

“Ja! Wat al ter nauwernood bekende bergen, gletschers en vulkanen zijn er nog te bestudeeren! Zonder ver weg te gaan, ziet gij dien berg, die zich aan den gezichteinder verheft? dat is de Sneffels.”

“Zoo!” sprak mijn oom, “de Sneffels.”

“Ja een der merkwaardigste vulkanen, wiens krater men zelden bezoekt.”

“Een uitgebrande?”

“O, al sedert vijf honderd jaar.”

“Welnu!” antwoordde mijn oom, die zenuwachtig zijne beenen over elkander sloeg om niet van zijn stoel op te springen, “ik heb wel lust om mijne geologische studiën te beginnen met dien Seffel … Fessel … hoe zegt gij?”

“Sneffels,” hernam de uitmuntende heer Fridriksson.

Dit gedeelte van het gesprek was in het latijn gevoerd; ik had alles verstaan en kon mij moeielijk goed houden, toen ik zag, hoe mijn oom zijne aan alles zichtbare tevredenheid bedwong; hij zette een onschuldig gezicht, dat wel op het grijnzen van een ouden duivel geleek.

“Ja!” sprak hij, “mijn besluit is door uw gezegde bepaald; wij zullen beproeven dien Sneffels te bestijgen, misschien wel zijn krater te bestudeeren!”

“Het spijt mij zeer,” antwoordde de heer Fridriksson, “dat mijne bezigheden mij niet toelaten mij te verwijderen; ik zou u met genoegen en nut vergezeld hebben.”

“O, neen! o neen!” antwoordde mijn oom driftig; “wij willen niemand lastig vallen, mijnheer Fridriksson! ik bedank u hartelijk. De tegenwoordigheid van een geleerde zoo als gij zou zeer nuttig geweest zijn, maar de plichten van uw ambt…”

Ik vertrouw, dat onze gastheer in de onschuld zijner ijslandsche ziel de grove spotternij mijns ooms niet begreep.

“Ik keur het zeer goed, mijnheer Lidenbrock!” zeide hij, “dat gij met dien vulkaan begint; gij zult daar een rijken oogst van wetenswaardige waarnemingen inzamelen. Maar zeg eens, hoe denkt gij het schiereiland van den Sneffels te bereiken?”

“Over zee door de baai over te steken. Dat is de kortste weg.”

“Ongetwijfeld, maar gij kunt dien onmogelijk nemen.”

“Waarom?”

“Omdat er te Reikiavik geene enkele boot is.”

“Duivels!”

“Gij moet de kust volgen en over land gaan. Dat is langer maar belangwekkender.”

“Goed. Dan zal ik mij van een gids trachten te voorzien.”

“Ik kan u er een verschaffen.”

“Een vertrouwd verstandig persoon?”

“Ja! een bewoner van het schiereiland. Het is een eiderganzenjager, een zeer bekwaam man, over wien gij tevreden zult zijn. Hij spreekt goed deensch.”

“En wanneer kan ik hem spreken?”

“Morgen, als gij wilt.”

“Waarom niet van daag?”

“Omdat hij eerst morgen komt.”

“Tot morgen dan!” antwoordde mijn oom zuchtend.

Dit belangrijke gesprek eindigde eenige oogenblikken later met de warme dankbetuigingen van den duitschen professor aan den ijslandschen. Gedurende dit middagmaal had mijn oom belangrijke dingen vernomen, o.a. de geschiedenis van Saknussemm, de reden van zijn geheimzinnig document, dat zijn gastheer hem niet op zijn tocht zou vergezellen, en dat den volgenden dag een gids ter zijner beschikking zou zijn.

Загрузка...