Hoofdstuk XIX De kruisweg. — Vermoeienis van Axel. — Klimmen of dalen? — Naar boven, naar Gräuben — Dreigend watergebrek

Den volgenden dag, Dinsdag den 30sten Juni te zes uur, hervatten wij onze nederdaling.

Wij volgden steeds de lavagalerij, een echt natuurlijk hellend vlak, even zacht glooiend als die hellende vlakken, die in sommige oude huizen nog tot trap dienen. Zoo bleef het tot zeventien minuten over twaalven, het oogenblik waarop wij Hans inhaalden, die was blijven staan.

“Kom aan!” riep mijn oom, “wij zijn aan het einde des schoorsteens gekomen.”

Ik zag rond; wij waren in het middelpunt van een kruisweg, waarop twee donkere en smalle wegen uitliepen. Welken moesten wij inslaan? Dat was een punt van bezwaar.

Toch wilde mijn oom den schijn niet hebben voor den gids en mij, alsof hij aarzelde; hij wees den oostelijken tunnel aan, en weldra waren wij met ons drieën er in verdwenen.

Aan eene aarzeling voor dien dubbelen weg zou ook nooit een einde gekomen zijn, want geen enkel kenteeken kon de keus op den een of den anderen doen vallen; men moest het geheel aan het toeval overlaten.

De helling dezer nieuwe galerij was bijna onmerkbaar en hare indeeling zeer ongelijk; soms vertoonde zich, voor ons uit, eene rij van bogen gelijk de zijbeuken eener gothische hoofdkerk; de kunstenaars van de middeleeuwen hadden daar al de vormen van dien kerkelijken bouwtrant kunnen bestudeeren, die uit den kruisboog is ontstaan. Eene mijl verder moesten wij het hoofd bukken onder de gedrukte bogen van den romeinschen bouwstijl, en dikke pilaren, in het massieve gesteente dringende, bogen onder het gewicht der gewelven. Hier en daar maakte deze bouworde plaats voor een lagen onderbouw, die op het werk der bevers geleek, en moesten wij door enge gangen voortkruipen.

De warmte bleef draaglijk. Onwillekeurig dacht ik er aan, hoe heet het wel zou zijn, als de lava, door den Sneffels uitgebraakt, door dezen nu zoo stillen weg stroomde. Ik stelde mij voor, hoe de stroomen vuur braken op de hoeken der galerij en hoe de buitensporig heete dampen op deze nauwe plek zich ophoopten!

“Als de oude vulkaan”, dacht ik, “maar niet eene nieuwe gril krijgt.”

Deze overdenkingen deelde ik aan professor Lidenbrock niet mede; hij zou ze toch niet begrepen hebben. Hij dacht aan niets anders dan om vooruit te gaan. Hij liep, gleed, tuimelde zelfs met eene overtuiging, die men in allen gevalle moest bewonderen.

Te zes uur ’s avonds, na eene niet zeer vermoeiende wandeling, waren wij twee uur gaans in eene zuidelijke richting verder, maar nauwelijks eene kwartmijl dieper gekomen.

Mijn oom gaf het sein om te rusten. Wij aten zonder veel te praten en gingen slapen zonder veel na te denken.

Onze beschikkingen voor den nacht waren zeer eenvoudig: al het beddegoed bestond uit eene reisdeken, waarin wij ons rolden. Wij hadden geene koude noch een lastig bezoek te duchten. De reizigers, die zich diep in de woestijnen van Afrika of in de wouden der nieuwe wereld wagen, zijn verplicht om ieder op zijne beurt elkander gedurende den slaap te bewaken; maar hier heerschten eene ongestoorde eenzaamheid en volkomene veiligheid. Wilden noch verscheurende dieren, geen enkele van die kwaaddoende soorten, behoefden wij te vreezen.

Den volgenden morgen werden wij frisch en opgeruimd wakker en gingen weder op weg over eene lavabaan gelijk den vorigen dag. Het was onmogelijk om den aard der gronden, waar zij door heen liep, te onderkennen. In plaats dat de tunnel naar de ingewanden der aarde leidde, had hij veeleer eene neiging om geheel waterpas te worden. Ik meende zelfs op te merken, dat hij weder naar de oppervlakte der aarde steeg. Deze neiging werd des morgens omtrent tien uur zoo in het oog loopend en bij gevolg zoo vermoeiend, dat ik verplicht was mijn tred te matigen.

“Wat scheelt er aan, Axel?” zeide de professor ongeduldig.

“Wat er aan scheelt? dat ik niet verder kan”, antwoordde ik.

Hoe! na eene wandeling van drie uur over zulk een gemakkelijken weg.”

“Ik ontken niet, dat hij gemakkelijk is, maar hij is hoogst vermoeiend ook.”


Soms vertoonde zich, voor ons uit, eene rij van bogen.

“Wat! en wij behoeven slechts te dalen!”

“Te klimmen met uw welnemen!”

“Te klimmen!” zeide mijn oom, zijne schouders ophalende.

“Ongetwijfeld. Sedert een half uur is de helling veranderd en als wij zoo voortgaan, komen wij zeker op IJsland terug.”

De professor schudde zijn hoofd als iemand, die niet overtuigd wil worden. Ik trachtte het gesprek weder aan te knoopen: maar hij antwoordde mij niet, en gaf het teeken tot het vertrek. Ik zag wel, dat zijn stilzwijgen niets anders was dan ingehouden kwaadheid.

Ik had intusschen mijn pak met nieuwen moed weder opgenomen en volgde snel Hans, die door mijn oom werd voorgegaan. Ik wilde ongaarne achterblijven; mijne grootste zorg was mijne makkers niet uit het oog te verliezen. Ik sidderde bij de gedachte van in de diepte van dezen doolhof te verdwalen.

Al werd de stijgende weg ook moeielijker, zoo troostte ik mij daarmede, dat hij mij dichter bracht bij de oppervlakte der aarde en bij mijne lieve Gräuben. Dat was een aangenaam vooruitzicht, dat bij iederen tred bevestigd werd.

Te twaalf uur veranderde het voorkomen van de wanden der galerij. Ik bemerkte het aan de verzwakking van het door de muren weerkaatste electrische licht. Op de bekleeding met lava volgde onvermengde rots, bestaande uit hellende en dikwijls loodrecht hangende lagen. Wij waren in het overgangstijdperk, de silurische vorming.[8]

“Het is duidelijk,” riep ik, “het bezinksel van het water heeft in het tweede tijdperk der aarde dezen schiefer, dezen kalksteen en dezen zandsteen gevormd! Wij keeren den rug toe aan het massieve graniet! Wij gelijken op Hamburgers, die over Hanover naar Lubeck gaan!”

Ik had mijne waarneming wel voor mij mogen houden. Maar mijne drift als geoloog won het van de voorzichtigheid en oom Lidenbrock hoorde mijne uitroepen.

“Wat scheelt u toch?” zeide hij.

“Zie eens!” antwoordde ik, hem de afwisseling van zand- en kalksteen en de eerste kenteekenen der leigronden wijzende.

“Welnu?”

“Wij zijn in het tijdperk gekomen, waarin de eerste planten en dieren verschenen!”

“Denkt gij dat?”

“Zie, onderzoek, neem zelf waar!”

Ik dwong den professor om met zijne lamp langs de wanden der galerij te gaan. Ik rekende op den een of anderen uitroep van hem. Maar in plaats daarvan sprak hij geen woord en vervolgde zijn weg.

Had hij mij al dan niet begrepen? Wilde hij ten gevolge van zijne eigenliefde als oom en geleerde niet erkennen, dat hij zich bedrogen had in de keus van den oostelijken tunnel, of stond hij er op om dien weg tot het einde toe te onderzoeken? Het was duidelijk, dat wij den weg van de lava hadden verlaten en dat dit pad niet naar den haard van den Sneffels kon leiden.

Toch vroeg ik mij af, of ik niet te veel gewicht hechtte aan deze verandering van grond. Bedroog ik mij niet? Gingen wij wezenlijk door steenlagen, die zich boven het massieve graniet bevinden?

“Als ik gelijk heb,” dacht ik, “moet ik eenige overblijfselen van voorwereldlijke planten vinden en dan zal hij de waarheid niet langer kunnen ontkennen. Ik wil zoeken.”

Ik was nog geen honderd schreden verder of onbetwistbare bewijzen vertoonden zich aan mijn oog. Dat moest ook zoo wezen, want in het silurische tijdvak bevatten de zeeën meer dan vijftien honderd plant- en diersoorten. Mijne aan den harden lavagrond gewende voeten betraden eensklaps een uit overblijfselen van planten en schelpen bestaand stof. Op de wanden zag men duidelijk indrukken van zeewier en wolfsklauw; professor Lidenbrock kon zich er niet in vergissen, maar hij sloot, denk ik, zijne oogen en ging met vasten tred voort.

Dit mocht wel heeten de stijfhoofdigheid tot het uiterste te drijven. Ik kon het niet langer uithouden. Ik raapte eene ongeschondene schelp op, die toebehoord had aan een dier, dat bijna geleek op de tegenwoordige pissebed, voegde mij toen bij mijn oom en zeide:

“Zie eens!”

“Welnu,” antwoordde hij bedaard, “dat is de schelp van een dier van de uitgestorven orde der Triboliten. Anders niet.”

“Maar besluit gij daaruit niet?…”

“Wat gij zelf er uit besluit? Ja zeker. Wij hebben de granietlaag en den weg der lava verlaten. Het is mogelijk, dat ik mij vergist heb; maar ik zal niet zeker zijn van mijne dwaling voor ik het einde dezer galerij bereikt heb.”

“Gij hebt gelijk, dat gij zoo handelt, oom! en ik zou het zeer goedkeuren, zoo wij geen hoe langer hoe dreigender gevaar te vreezen hadden.”

“En dat is?”

“Gebrek aan water.”

“Welnu! dan zullen wij ons op rantsoen stellen, Axel!”

Загрузка...