Hoofdstuk XVIII Kalmte. — Begin der onderaardsche reis. — Schakeeringen der lava

Des morgens te acht uur deed een lichtstraal ons ontwaken. De duizende vlakken der lavawanden vingen hem op zijn voorbijgang op en verstrooiden hem als een regen van vonken.

Dit schijnsel was sterk genoeg om de omringende voorwerpen duidelijk te kunnen onderscheiden.

“Welnu, Axel! wat zegt gij er van?” zeide mijn oom zich de handen wrijvende. “Hebt gij ooit een rustiger nacht doorgebracht in ons huis in de Koningstraat? Hier wordt men niet gestoord door het geratel van karren, door het geschreeuw der kooplieden, door het getier der schippers!”

“Het is hier zeker heel rustig op den bodem van dezen put; maar die kalmte zelve heeft iets ontzettends.”

“Komaan!” riep mijn oom, “als gij nu reeds bang zijt, wat zal het dan later zijn? Wij zijn nog geen duim diep in den schoot der aarde doorgedrongen.”

“Wat wilt gij daarmede zeggen?”

“Ik wil zeggen, dat wij nog pas den bodem van het eiland hebben bereikt! Die lange, loodrechte buis, die uitloopt in den krater van den Sneffels, eindigt ten naasten bij gelijk met den spiegel der zee.”

“Zijt gij daarvan verzekerd?”

“Ongetwijfeld; raadpleeg den barometer, dan zult gij het zien.”

Inderdaad was het kwik, dat gedurende onze nederdaling weder langzamerhand in het werktuig gestegen was, op negen en twintig duim blijven staan.

“Gij ziet het,” hernam de professor, “wij hebben nog slechts éene dampkringsdrukking, en ik verlang er vurig naar, dat de luchtdichtheidsmeter dezen barometer moet vervangen.”

Dit werktuig zou ons dan ook nutteloos worden, zoodra de zwaarte der lucht hare drukking op den waterspiegel zou te boven gaan.

“Maar,” zeide ik, “staat het niet te vreezen, dat die gestadig toenemende drukking hoogst lastig zal worden?”

“Neen. Wij zullen langzaam dalen en onze longen zullen er aan gewennen om eene meer samengeperste dampkringslucht in te ademen. De luchtreizigers krijgen eindelijk gebrek aan lucht, als zij in de bovenste lagen komen; wij integendeel zullen misschien te veel hebben. Maar dat heb ik liever. Wij moeten geen oogenblik verliezen. Waar is het pak, dat ons in het binnenste van den berg is voorgegaan?”

Ik herinnerde mij nu, dat wij het den vorigen avond te vergeefs gezocht hadden. Mijn oom ondervroeg Hans, die, na oplettend met zijne jagersoogen rondgezien te hebben, antwoordde:

“Der huppe”!

“Daar boven ons!”

Inderdaad was het pak blijven hangen aan eene uitstekende rotspunt omtrent honderd voet boven ons hoofd. De vlugge IJslander begon dadelijk als eene kat te klauteren, en in eenige minuten was het pak bij ons.

“Nu,” zeide mijn oom, “zullen wij ontbijten; maar laten wij het doen als lieden, die wellicht een langen tocht moeten doen.”

De beschuit en het gedroogde vleesch werden doorgespoeld met eene mondvol water en jenever.

Toen het ontbijt afgeloopen was, haalde mijn oom een aanteekenboekje voor de waarnemingen bestemd uit den zak; hij nam achtereenvolgens zijne verschillende werktuigen en schreef de volgende gegevens op:

Maandag 1 Juli. Tijdmeter: 8 uur 17 min. des morgens.

Barometer: 292 millimeter.

Thermometer: 6°.

Windrichting: O.Z.O.

Deze laatste waarneming had betrekking op de donkere galerij en werd door het kompas aangegeven.

“Nu eerst, Axel!” riep de professor met geestdrift uit, “nu eerst gaan wij wezenlijk in den schoot der aarde doordringen. Dit is het juiste oogenblik van het begin onzer reis.”

Toen hij dit gezegd had, nam mijn oom met de eene hand den aan zijn hals hangenden toestel van Ruhmkorff, met de andere bracht hij den electrischen stroom in verbinding met de slang der lantaarn en een vrij helder licht verdreef de duisternis der galerij.

Hans droeg den tweeden toestel, die ook in werking werd gebracht. Deze vernuftige toepassing der electriciteit stelde ons in staat om lang voort te gaan, terwijl wij een kunstmatigen dag schiepen, zelfs in het midden der meest ontvlambare gassen.

“Voorwaarts!” sprak mijn oom.

Ieder nam zijn pak weder op. Hans belastte zich bovendien met de zorg om het pak met de touwen en de kleederen voor zich uit te rollen, en zoo traden wij de galerij binnen, waarbij ik de achterhoede uitmaakte.

Op het punt zijnde mij in dien donkeren gang te begeven, hief ik nog eens het hoofd op, en bemerkte voor de laatste maal door het gezichtsveld der verbazende buis den hemel van IJsland, “dat ik nooit zou wederzien.”

Tijdens de laatste uitbarsting van 1229 had de lava zich een weg door dien tunnel gebaand. Zij overdekte hem inwendig met eene dikke en glimmende korst; het electrieke licht werd er door teruggekaatst met honderdvoudige dichtheid.

De weg leverde geene andere moeielijkheid op dan deze, dat men zorgen moest om niet te schielijk af te glijden van eene helling, die een hoek van omstreeks vijf en veertig graden maakte; gelukkig vervingen eenige holten en hoogten de plaats van treden, en behoefden wij slechts te dalen, terwijl wij onze bagage met lange touwen voorttrokken.

Maar wat ons tot treden diende, werd aan de andere wanden dropsteen; de op sommige plaatsen poreuse lava vertoonde kleine ronde belletjes; ondoorschijnende kwartskristallen, versierd met heldere waterdroppels en als lichtstroomen aan het gewelf hangende, schenen, toen wij er voorbijgingen, aangestoken te worden. Men zou gezegd hebben, dat de geesten van den afgrond hun paleis verlichtten om de aardsche gasten te ontvangen.

“Dat is prachtig!” riep ik onwillekeurig uit. “Welk een tooneel, oom! Bewondert gij ook die schakeeringen der lava niet, die met onmerkbare overgangen van bruinrood tot lichtgeel gaan? En die kristallen, die zich als lichtende bollen voordoen?”

“Zoo! ziet gij het eindelijk ook, Axel?” antwoordde mijn oom. “Zoo! vindt gij dat heerlijk, mijn jongen? Gij zult nog wel wat anders zien, hoop ik. Vooruit maar, vooruit maar!”

Hij had met meer grond kunnen zeggen: “glijd wat aan!” want wij lieten ons zonder eenige inspanning van de glooiing afzakken. Dat was het “facilis descensus Averni,” van Virgilius. Het kompas, dat ik gedurig raadpleegde, wees onveranderlijk eene zuidoostelijke richting aan. Deze lavastroom week ter rechter- noch ter linkerzijde af. Hij had de onbuigzaamheid der rechte lijn.

Toch nam de warmte niet merkbaar toe, hetgeen de theorie van Davy bevestigde, en meer dan eens raadpleegde ik met verwondering den thermometer.

Twee uur na ons vertrek wees hij nog slechts 10°, d.i. eene vermeerdering van 4°. Dit gaf mij recht om te denken, dat wij meer in eene waterpasse dan in eene loodrechte richting daalden. Niets was overigens gemakkelijker dan de bereikte diepte met juistheid te weten. De professor mat nauwkeurig de hoeken van de afwijking en de helling van den weg, maar hij hield de uitkomst zijner waarnemingen voor zich.


De lampen werden aan een uitstekende punt van de lava opgehangen.

Omstreeks acht uur des avonds gaf hij sein om stil te houden. Hans ging terstond zitten; de lampen werden aan eene uitstekende punt van de lava opgehangen. Wij waren in eene soort van hol, waarin geen gebrek aan lucht was; integendeel, van tijd tot tijd kwam er een windje tot ons. Door welke oorzaak werd dit teweeggebracht? Aan welke beweging van den dampkring moest zijn ontstaan worden toegeschreven? Dit vraagstuk trachtte ik op dit oogenblik niet eens op te lossen: honger en vermoeidheid maakten het mij onmogelijk om te redeneeren. Eene nederdaling van zeven uur kan niet volbracht worden zonder groot verlies van kracht. Ik was uitgeput. Tot mijne vreugde hoorde ik daarom het woord “halt!” Hans legde eenigen voorraad op een blok lava en ieder at met smaak. Een ding echter verontrustte mij: onze watervoorraad was tot de helft verminderd. Mijn oom rekende op de onderaardsche bronnen om hem weder aan te vullen; maar tot nu toe ontbraken zij geheel. Ik kon niet nalaten zijne aandacht op dit punt te vestigen.

“Verwondert u dat gemis van bronnen?” zeide hij.

“Zonder twijfel! het verontrust mij zelfs; wij hebben nog maar voor vijf dagen water.”

“Wees gerust, Axel! ik sta u borg dat wij water zullen vinden, zelfs meer dan ons lief is.”

“Wanneer?”

“Als wij buiten deze lavakorst zijn. Hoe wilt gij, dat er bronnen uit deze wanden zullen vloeien?”

“Maar misschien strekt deze bedding zich tot eene aanmerkelijke diepte uit. Mij dunkt, dat wij nog niet veel afstand in eene loodrechte richting hebben afgelegd.”

“Wat brengt u op die gedachte?”

“Wel, als wij diep onder de aardschors waren, moest het veel heeter zijn.”

“Volgens uw stelsel althans,” antwoordde mijn oom; “maar hoe staat de thermometer?”

“Nauwelijks vijftien graad, hetgeen eene vermeerdering van nog geen negen graad sedert ons vertrek bedraagt.”

“Welnu! besluit dan zelf.”

“Ziehier mijn besluit. Volgens de nauwkeurigste waarnemingen bedraagt de vermeerdering der warmte in het binnenste van den aardbol één graad op de honderd voet. Maar plaatselijke omstandigheden kunnen dit cijfer wijzigen. Zoo heeft men te Jakutsk in Siberië opgemerkt, dat de vermeerdering van één graad plaats heeft bij iedere zes en dertig voet, hetgeen zekerlijk afhangt van het geleidend vermogen der steenrotsen. Ik voeg hier nog bij, dat men in de nabijheid van een uitgebranden vulkaan en door het gneis heen opgemerkt heeft, dat de verhooging van den warmtegraad slechts op de honderd vijf en twintig voet één graad bedroeg. Wij zullen deze laatste veronderstelling als de gunstigste eens aannemen en dan berekenen.”

“Bereken maar, mijn jongen!”

“Niets is gemakkelijker,” zeide ik, terwijl ik de cijfers in mijn aanteekenboekje schreef, “Negen maal honderd vijf en twintig voet geeft elf honderd vijf en twintig voet diepte.”

“Dat komt juist uit.”

“Welnu?”

“Welnu! volgens mijne waarnemingen zijn wij tien duizend voet onder den spiegel der zee.”

“Is het mogelijk?”

“Ja! of de cijfers zijn geen cijfers meer!”

De berekeningen des professors waren nauwkeurig; wij waren reeds zes duizend voet beneden de grootste diepten, die de mensch nog bereikt heeft, zooals de mijnen van Kitz-Bahl in Tyrol en die van Wuttemberg in Boheme.

De warmte, die op deze plaats een en tachtig graad had moeten bedragen, steeg nauwelijks tot vijftien. Dit gaf stof tot denken.

Загрузка...