Hoofdstuk XXXIII Des professors ongeduld geboekstaafd. — De lange zeereis. — In het ijzer gebeten. — zeemonsters. — Ontsteltenis. — Strijd. — De plesiosaurus bezwijkt

Zaturdag 15 Augustus. — De zee behoudt hare eentonige eenvormigheid. Geen land in zicht. De gezichteinder schijnt oneindig ver.

Mijn hoofd is nog zwaar door mijn akeligen droom.

Mijn oom heeft niet gedroomd, maar hij is knorrig; hij onderzoekt met zijn kijker al de punten van den gezichteinder en slaat met een teleurgesteld gelaat de armen over elkander.

Ik merk op, dat professor Lidenbrock op het punt is om weder de ongeduldige man van vroeger te worden, en teeken het feit in mijn journaal aan. Mijne gevaren en mijn lijden waren noodig geweest om een vonkje menschlievendheid uit hem te voorschijn te roepen; maar sedert mijne genezing komt zijn ware aard weder boven. En toch, waarom zou hij zich weder boos maken? Wordt de reis niet voortgezet onder de gunstigste omstandigheden? Loopt het vlot niet bijzonder snel?

“Gij schijnt ongerust, oom!” zeide ik, toen ik hem den kijker zoo dikwijls aan de oogen zag brengen.

“Ongerust? Neen!”

“Ongeduldig dan?”

“Men zou het ten minste worden!”

“Toch loopen wij met eene snelheid…”

“Wat baat mij dat? De snelheid is niet te gering, maar de zee is te groot!”

Ik herinner mij nu, dat de professor voor ons vertrek de lengte van die onderaardsche zee op omtrent dertig uur gaans schatte. Nu hadden wij reeds een driemaal langeren weg afgelegd, en nog vertoonden zich de zuidelijke oevers niet.

“Wij dalen niet!” hervat de professor. “Dat alles is tijd verspillen en bovendien ben ik zoo verre niet gekomen om een pleziertochtje te doen op een vijver!”

Hij noemt dien overtocht een pleziertochtje en die zee een vijver!

“Maar”, zeide ik, “daar wij den weg gevolgd hebben, dien Saknussemm heeft aangewezen…”

“Dat is de vraag nog. Hebben wij dien weg gevolgd? Heeft Saknussemm dit water aangetroffen? Is hij het overgestoken? Heeft die beek, welke wij tot gids hebben genomen, ons niet geheel van den rechten weg geholpen?”

“In allen gevalle behoeft het ons niet te spijten, dat wij tot hier toe gekomen zijn. Dit schouwspel is prachtig, en…”

“Wij komen niet om te zien. Ik heb mij een doel voorgesteld en dat wil ik bereiken. Spreek mij dus niet van bewonderen.”

Ik houd mij voor gewaarschuwd, en laat den professor begaan, die van ongeduld op zijne lippen bijt.

Des avonds te zes uur vordert Hans zijn loon, en zijne drie rijksdaalders worden hem toegeteld.

Zondag 16 Augustus. — Niets nieuws. Het zelfde weder. De wind schijnt een weinig te willen aanwakkeren. Bij mijn ontwaken is mijn eerste werk om de lichtsterkte te onderzoeken. Ik vrees altijd, dat het electrische verschijnsel eerst mocht verduisteren en daarna uitgaan. Maar er is niets van aan: de schaduw van het vlot teekent zich zuiver op de oppervlakte der golven af.

Die zee is waarlijk eindeloos! Zij moet de breedte der Middellandsche zee, misschien wel van den Atlantischen Oceaan hebben. Waarom niet?


Het vlot is met eene onbeschrijfelijke kracht opgeheven.

Mijn oom peilt bij herhaling; hij maakt een der zwaarste breekijzers vast aan het uiteinde van een touw, dat hij twee honderd vaam viert. Geen grond. Wij hebben veel moeite om ons dieplood weder op te halen.

Toen het breekijzer weder boven was gebracht, laat Hans mij op zijn oppervlakte zeer duidelijke indruksels zien. Men zou zeggen, dat dit stuk ijzer sterk geklemd is geweest tusschen twee harde lichamen.

Ik zie den jager aan.

“Tänder!” zegt hij.

Ik begrijp hem niet. Ik wend mij naar mijn oom, die geheel in nadenken verzonken is. Ik durf hem niet storen. Ik keer naar den IJslander terug. Deze, den mond bij herhaling open- en toedoende, maakt mij zijne bedoeling duidelijk.

“Tanden!” zeide ik ontsteld, terwijl ik de ijzeren staaf oplettender beschouwde.

Ja! wel zijn het tanden, waarvan de afdruk in het metaal is achtergebleven! De kaken, waarin zij staan, moeten eene verbazende kracht bezitten! Is het een monster van de verdwenen soorten, dat onder de diepe waterlaag zich beweegt, vraatzuchtiger dan de haai, geduchter dan de walvisch? Ik kan mijne oogen niet afwenden, van deze half doorgebeten staaf! Zal mijn droom van den vorigen nacht werkelijkheid worden?

Die gedachten verontrusten mij den ganschen dag, en mijne verbeelding komt nauwelijks eenigszins tot bedaren gedurende een slaap van eenige uren.

Maandag 17 Augustus. — Ik doe mijn best om mij de bijzondere eigenschappen van die voorwereldlijke dieren uit het secundaire tijdperk te herinneren, die op de weekdieren, de schaaldieren en de visschen volgende, de verschijning der zoogdieren op den aardbol voorafgingen. De wereld behoorde toen aan de kruipende dieren. Die monsters heerschten onbeperkt in de zeeën der Juragroep[13]. De natuur had hun de volkomenste inrichting geschonken. Welk eene verbazende kracht! De tegenwoordige hagedissoorten, waarvan de alligators of krokodillen de grootste en geduchtste zijn, zijn slechts zwakke nabootsingen van hunne vaderen uit de eerste eeuwen!

Ik sidder, omdat ik die monsters heb opgeroepen. Geen menschelijk oog heeft ze ooit levend gezien. Zij verschenen op aarde duizend eeuwen vóór den mensch, maar hunne versteende beenderen, die men teruggevonden heeft in den kleiachtigen kalksteen, dien de Engelschen “lias” noemen, hebben ons in staat gesteld hen ontleedkundig samen te stellen en hunne kolossale vorming te leeren kennen.

Ik heb in het Museum te Hamburg het geraamte gezien van eene dier hagedissoorten, dat dertig voet lang was. Ben ik, een bewoner der aarde, dan voorbeschikt om mij vlak tegenover die vertegenwoordigers eener voorwereldlijke familie te bevinden? Neen! het is onmogelijk. Toch staat het merk der sterke tanden op de ijzeren staaf, en aan hun afdruksel zie ik, dat zij kegelvormig zijn gelijk die van den krokodil.

Angstig vestigen mijne blikken zich op de zee; ik vrees een van die bewoners der onderzeesche holen boven te zien komen.

Ik veronderstel, dat professor Lidenbrock mijne gedachten, misschien wel mijne vrees deelt, want na het breekijzer onderzocht te hebben ziet hij rond over den oceaan.

“Naar den duivel,” zeide ik in mijzelven, “met die gedachte, waarop hij gekomen is, om te peilen! Hij heeft het een of andere zeedier in zijne schuilplaats gestoord, en als wij niet onder weg aangevallen worden!..”

Ik sla een blik op de wapens en verzeker mij, dat zij in goeden staat zijn. Mijn oom ziet, wat ik doe, en maakt eene goedkeurende beweging.

Reeds verraden geweldige golvingen van de oppervlakte der baren de onrust der dieper liggende lagen. Het gevaar is nabij. Wij moeten op onze hoede zijn.

Dinsdag 18 Augustus. — Het wordt avond, of liever het oogenblik komt, waarop de slaap onze oogleden bezwaart; want het wordt nooit nacht op dezen oceaan en het onverzoenlijke licht vermoeit hardnekkig onze oogen, alsof wij onder de zon der poolzeeën voeren. Hans staat aan het roer. Gedurende zijne wacht slaap ik in.

Twee uur later doet een vreeselijke schok mij ontwaken. Het vlot is met eene onbeschrijfelijke kracht opgeheven en twintig vadem verder nedergeworpen geworden.

“Wat is er gaande?” roept mijn oom; “hebben wij gestooten?”

Hans wijst met den vinger op een afstand van twee honderd vadem eene zwartachtige massa, die beurtelings rijst en daalt. Ik bezie haar en roep uit:

“Het is een kolossale bruinvisch!”

“Ja!” antwoordt mijn oom; “en ziedaar ook een buitengewoon groote zeedraak!”

“En verder een monsterachtige krokodil! Zie zijn breeden muilen de rijen tanden, waarmede deze gewapend is. Ha! hij verdwijnt!”

“Een walvisch! een walvisch!” roept de professor. “Ik merk zijne ontzaglijke vinnen! Zie, wat al lucht en water hij uit zijne neusgaten spuit!”

Inderdaad verheffen zich twee vloeibare zuilen op eene aanmerkelijke hoogte boven de zee. Wij staan verbaasd, ontsteld, beangst tegenover deze troep zeemonsters. Zij hebben bovennatuurlijke afmetingen en het kleinste hunner zou het vlot met één beet verbrijzelen. Hans wil te loefwaart afhouden, om die gevaarlijke buren te ontwijken; maar hij bemerkt aan de andere zijde niet minder geduchte vijanden: eene veertig voet groote schildpad en eene slang van dertig voet, die haar geduchten kop boven de golven uitsteekt.

Het is onmogelijk om te vluchten. Die kruipende dieren naderen; zij draaien rondom het vlot met eene vaart, die een sneltrein niet zou kunnen evenaren; zij beschrijven om hetzelve evenmiddelpuntige cirkels. Ik heb mijne karabijn gegrepen. Maar welke uitwerking kan een kogel hebben op de schubben, waarmede het lichaam dezer dieren bedekt is.

Wij zijn stom van angst. Daar naderen zij! Van den eenen kant de krokodil, van den anderen de slang. De overigen zijn verdwenen. Ik wil vuur geven. Hans houdt mij door een teeken tegen. De twee monsters gaan het vlot op vijftig vadem afstands voorbij, storten zich op elkander, en hunne woede belet hun ons te bemerken.

Het gevecht begint op een afstand van honderd vadem van het vlot. Wij zien de beide monsters duidelijk handgemeen worden.

Maar het schijnt mij toe, dat de andere dieren, de bruinvisch, de walvisch, de zeedraak, de schildpad, nu ook deel komen nemen aan de worsteling; ieder oogenblik meen ik hen te zien. Ik wijs ze den IJslander. Deze schudt ontkennend het hoofd.

“Tva!” zegt hij.

“Hoe! twee? Hij beweert, dat slechts twee dieren…”

“Hij heeft gelijk,” roept mijn oom, die den kijker niet van zijne oogen heeft weggenomen.

“Nu nog fraaier!”

“Ja! het eerste dezer monsters heeft den bek van een bruinvisch, den kop van een zeedraak, de tanden van een krokodil en dat heeft ons bedrogen. Het is het vreeselijkste der voorwereldlijke kruipende dieren, de ichthyosaurus!”

“En het andere?”

“Het andere is eene slang, verborgen in de schaal eener schildpad, de verschrikkelijke vijandin van den eerste, de plesiosaurus!” Hans heeft de waarheid gesproken. Slechts twee monsters beroeren zoo de oppervlakte der zee en ik heb twee kruipende dieren der oorspronkelijke zeeën voor mij. Ik bemerk het bloedige oog van den ichthyosaurus, dat zoo groot is als een menschenhoofd. De natuur heeft hem een buitengewoon sterken gezichtstoestel geschonken, die in staat is om de drukking der waterlagen in de diepte die hij bewoont, te weerstaan. Men heeft hem terecht den walvisch der hagedissoorten genoemd, want hij heeft zijne snelheid en gedaante. Deze meet niet minder dan honderd voet, en ik kan over zijne grootte oordeelen, als hij zijne loodrechte staartvinnen boven de golven uitsteekt. Zijn kaak is ontzettend groot, en volgens de natuurkundigen bevat zij niet minder dan honderd twee en tachtig tanden.


Deze dieren tasten elkander met eene onbeschrijfelijke woede aan.

De plesiosaurus, eene slang met een rolrond lichaam en korten staart, heeft pooten in de gedaante van roeiriemen. Haar geheele lichaam is met eene schaal bedek, en haar hals, even buigzaam als die der zwaan, steekt dertig voet boven de golven uit.

Deze dieren tasten elkander met eene onbeschrijfelijke woede aan. Zij doen vloeibare bergen oprijzen, die zich tot het vlot toe uitbreiden. Twintigmaal zijn wij op het punt van om te slaan. Een ontzettend schel gefluit doet zich hooren. De twee dieren hebben zich in elkander geslingerd. Ik kan het eene niet van het andere onderscheiden! Alles hebben wij te vreezen van de woede des overwinnaars.

Een, twee uren verloopen. De worsteling wordt met dezelfde razernij voortgezet. De strijdenden naderen en verlaten beurtelings het vlot. Wij blijven onbeweeglijk, maar houden ons gereed om te vuren.

Plotseling verdwijnen de ichthyosaurus en de plesiosaurus, en vormen een echten maalstroom in den schoot der golven. Verscheidene minuten verloopen. Zal het gevecht ten einde gebracht worden in de diepten der zee?

Maar eensklaps komt een ontzaglijke kop, die van den plesiosaurus, boven water. Het monster is doodelijk gekwetst. Ik bemerk zijne verbazende schaal niet meer. Zijn lange hals alleen richt zich overeind, zakt, verheft zich weder, kromt zich nogmaals, drijft op de golven als eene reusachtige zweep en wringt zich als een doorgesneden worm. Het water spat tot op een aanzienlijken afstand. Het verblindt ons. Maar spoedig eindigt de doodsangst van het kruipende dier, zijne bewegingen verminderen, zijne stuiptrekkingen bedaren, en het lange lijf der slang strekt zich als eene levenlooze massa op de tot rust gekomene golven uit.

Maar de ichthyosaurus, heeft hij zijn onderzeesch hol weder opgegezocht, of zal hij nog eens aan de oppervlakte der zee verschijnen?

Загрузка...