Hoofdstuk II Een fraai boek. — Een merkwaardige inhoud. — Het oude document. — Wat het oude papier kostte

Die kamer was een waar museum. Alle monsters uit het delfstoffenrijk waren, in de uiterste orde, van opschriften voorzien naar de drie groote afdeelingen van brandbare, metaalachtige en steenachtige delfstoffen.

Of ik ze kende, die bronnen der delfstofkunde! Hoe menigmaal had ik in plaats van met jongens van mijne jaren te spelen, er behagen in gevonden om die potloodertsen, die koolblende, die steenkolen, die bruinkolen, die turven af te stoffen! En de jodenlijm, de harsen, de organische zouten, die voor het geringste stofje bedaard moesten blijven! En die metalen, van het ijzer af tot het goud toe, wier betrekkelijke waarde verdween bij de volstrekte waarde als wetenschappelijke voorbeelden! En al die steenen, waarmede men het huis in de Koningstraat had kunnen herbouwen, zelfs met eene mooie kamer er bij, die mij zoo goed zou aangestaan hebben!


OTTO LIDENBROCK.

Maar bij mijn binnentreden in het vertrek dacht ik in het geheel niet aan die wonderen. Al mijne gedachten bepaalden zich tot mijn oom. Hij lag gedoken in zijn grooten armstoel met utrechtsch fluweel bekleed en hield een boek in de hand, dat hij met de diepste bewondering beschouwde.

“Welk een boek! welk een boek!” riep hij uit.

Deze uitroep herinnerde mij dat professor Lidenbrock in zijne verloren oogenblikken ook een boekengek was; maar een oud boek had in zijne oogen alleen waarde als het onverkrijgbaar of tenminste onleesbaar was.

“Welnu,” zeide hij mij, “ziet gij het dan niet? Het is een onwaardeerbare schat, dien ik dezen morgen gevonden heb bij het doorsnuffelen van den winkel van Hevelius, den jood.”

“Heerlijk!” antwoordde ik met eene gemaakte geestdrift.

Maar waartoe diende dan ook de ophef over een ouden kwartijn in grof kalfsleeren band, een geelachtig boek, waaruit een verkleurd leesteeken hing?

Intusschen kwam er maar geen einde aan de uitroepen van bewondering van den professor.

“Zie,” zeide hij, zich zelven vragende en antwoordende, “is het niet mooi? Ja, zelfs bewonderenswaardig! En welk een band! Gaat het boek gemakkelijk open? Ja, want het blijft bij iedere bladzijde open liggen. Maar sluit het wel goed? Ja, want de band en de bladen vormen een goed geheel, zonder zich ergens te scheiden of te gapen! En dan die rug, waarin na een bestaan van 700 jaar nog geen enkele scheur is! Bozerian, Closs of Purgold zouden trotsch geweest zijn op zulk een band!”

Zoo sprekende opende en sloot mijn oom gedurig het oude boek. Het minste wat ik doen kon was hem naar den inhoud te vragen, hoewel die mij geen het minste belang inboezemde.

“En wat is dan wel de titel van dat merkwaardige boek?” vraagde ik met eene drift, die te hevig was om niet geveinsd te zijn.

“Dit werk,” antwoordde mijn oom vol opgewondenheid, “is de Heims-Kringla van Snorre Turleson, den beroemden ijslandschen schrijver uit de twaalfde eeuw. Het is de kroniek der noorweegsche vorsten, die over IJsland regeerden.”

“Waarlijk!” deed ik mijn best om uit te roepen, “dan is het zonder twijfel eene duitsche vertaling?”

“Nu nog mooier!” antwoordde de professor driftig, “eene vertaling! Wat zou uwe vertaling mij baten? Wie geeft iets om uwe vertaling? Het is het oorspronkelijk werk in de ijslandsche taal, die prachtige, rijke maar tevens eenvoudige taal, die de meest verschillende spraakkunstige verbindingen en talrijke vormveranderingen der woorden toelaat.”

“Even als het duitsch,” bracht ik vrij gelukkig in het midden.

“Ja,” antwoordde mijn oom, de schouders ophalende; “maar met dit onderscheid, dat de ijslandsche taal de drie geslachten heeft, even als het grieksch en de eigennamen verbuigt als het latijn.”

“Zoo!” zeide ik een weinig in mijne onverschilligheid geschokt, “en is de druk van dit boek fraai?”

“Druk! wie spreekt er van druk, ongelukkige Axel? Druk! Houdt gij dit dan voor een gedrukt boek? Neen, domoor! het is een handschrift en wel een runisch handschrift!..”

“Een runisch?”

“Ja! Zoudt gij misschien willen, dat ik u eene verklaring van dat woord gaf?”

“Daar zal ik wel op passen,” antwoordde ik op den toon van iemand, wiens eigenliefde gekwetst is.

Maar mijn oom draafde door en onderrichte mij tegen mijn zin in zaken, die ik niet verlangde te weten.

“De runen,” hernam hij, “waren schrijfletters, die vroeger op IJsland in gebruik waren, en volgens de overlevering had Odin zelf ze uitgevonden. Goddelooze! bezie en bewonder dan toch die teekens, welke uit het brein van een god zijn voortgekomen!”

Niet wetende wat te antwoorden, was ik waarlijk op het punt om neder te knielen, eene soort van antwoord, dat den goden even zeer moet bevallen als den koningen, omdat het het voordeel heeft van hen nooit in verlegenheid te brengen, toen een toeval den loop van het gesprek eene andere wending gaf.

Het was de verschijning van een smerig perkament, dat uit het boek gleed en op den grond viel.

Mijn oom viel met eene onbegrijpelijke gretigheid op die vod aan. Het kon niet missen of een oud document, misschien sedert onheugelijke tijden in een oud boek gesloten, moest hooge waarde in zijn oog hebben.

“Wat is dat?” riep hij uit.

En tegelijk ontvouwde hij zorgvuldig op zijne tafel een stuk perkament, 10 duim lang en 6 duim breed, waarop in dwarse lijnen onverklaarbare teekens stonden.

Wij voegen een nauwkeurig fac-simile er van hiernevens.



Ik stel er prijs op om die zonderlinge teekens te doen kennen, want door hen werden professor Lidenbrock en zijn neef aangezet om den vreemdsten tocht der negentiende eeuw te ondernemen.

De professor beschouwde eenige oogenblikken deze rij letters; vervolgens zeide hij zijn bril afnemende:

“Het is runisch schrift; deze letterteekens zijn geheel overeenkomstig met die van het handschrift van Snorre Turleson! Maar … wat zou het toch beteekenen?”

Daar het runisch schrift mij voorkwam eene uitvinding van geleerden te zijn om den grooten hoop zand in de oogen te strooien, speet het mij geenszins, toen ik zag, dat mijn oom er niets van begreep. Dat maakte ik ten minste op uit de beweging zijner vingers, die hij geducht heen en weer draaide.

“Het is echter oud ijslandsch!” bromde hij binnensmonds.

En professor Lidenbrock moest het wel weten, want men hield hem voor een groot taalkenner. Wel sprak hij de 2000 talen en 4000 tongvallen, die op de oppervlakte der aarde in gebruik zijn, niet vloeiend, maar hij wist er toch aardig wat van.

Toen deze moeielijkheid zich opdeed, was hij op het punt zich aan al de onstuimigheid van zijn karakter over te geven en ik voorzag een heftig tooneel, toen het twee uur sloeg op het kleine uurwerk op den schoorsteenmantel.

Dadelijk opende de goede Martha de deur van het vertrek, zeggende: “De soep staat op tafel.”

“De drommel hale de soep,” riep mijn oom, “en haar, die ze gekookt heeft, en hen, die ze zullen eten!”

Martha vluchtte, ik ijlde haar achterna, en zonder te weten hoe, zat ik op mijne gewone plaats in de eetzaal.

Ik wachtte eenige oogenblikken. De professor kwam niet. Dit was de eerste keer, voorzoover ik wist, dat hij bij het middagmaal gemist werd. En welk een kostelijk middagmaal! eene groentesoep, een spekpannekoek met zuring bestrooid met notemuskaat, een kalfsnierstuk met ingelegde pruimen, en tot nagerecht garnalen met suiker, alles besproeid met lekkeren Moezelwijn.

Zooveel kostte dat oude papier aan mijn oom. In mijne hoedanigheid van liefhebbenden neef meende ik inderdaad verplicht te zijn om voor hem en mij te eten, hetgeen ik ook met de grootste nauwgezetheid deed.

“Ik heb nooit zoo iets gezien!” zeide de goede Martha onder het bedienen. “Mijnheer Lidenbrock niet aan tafel!”

“Het is haast ongelooflijk.”

“Dat voorspelt de eene of andere gewichtige gebeurtenis!” hernam de oude meid het hoofd schuddende.

Mijns inziens voorspelde het niets anders dan een heftig tooneel, als mijn oom zijn middagmaal verdwenen zou zien.


Hij woonde in zijn huisje in de Koningstraat.

Ik peuzelde juist mijne laaste garnaal op, toen eene bulderende stem mij aan de genoegens van het nagerecht ontrukte. In één sprong was ik uit de zaal in het studeervertrek.

Загрузка...