Hoofdstuk XI Eiderganzen. — Hans Bjelke. — Toestel van Rhumkorff. — Reisvoorraad. — Uitrusting voor den tocht

Des avonds deed ik eene kleine wandeling langs den oever van Reikiavik en kwam vroeg t’huis om mij neder te leggen in mijne bedstede van ruwe planken, waarin ik rustig sliep.

Toen ik ontwaakte, hoorde ik mijn oom druk spreken in de aangrenzende kamer. Ik stond dadelijk op en haastte mij om naar hem toe te gaan.

Hij sprak deensch met een grooten, fiks gebouwden man. Die groote kerel moest buitengewoon sterk zijn. Zijne zacht blauwe oogen en zijn zeer groot en vrij openhartig gelaat schenen mij schrander toe. Lange haren, die zelfs in Engeland voor rosachtig zouden doorgegaan zijn, vielen op zijne breede schouders. Deze inboorling was vlug in zijne bewegingen, maar hij maakte weinig drukte met zijne armen, als een man, die de gebarentaal niet kende of minachtte. Alles teekende in hem een volmaakt kalm, niet traag maar rustig gestel. Men gevoelde, dat hij niemand iets vroeg, dat hij werkte, als hij lust had, en dat in deze wereld zijne wijsbegeerte noch verwonderd noch verstoord kon worden.

Ik maakte de verschillende zijden van dit karakter op uit de wijze waarop de IJslander den stortvloed van woorden van mijn oom aanhoorde. Hij bleef met over elkander geslagen armen staan te midden van de menigvuldige gebaren van mijn oom; om te ontkennen draaide hij zijn hoofd van de linker- naar de rechterzijde; hij boog het om te bevestigen, maar zoo weinig, dat zijne lange haren zich nauwelijks bewogen; hij dreef de spaarzaamheid zijner bewegingen tot vrekkigheid toe.

Voorzeker, uit het voorkomen van dien man zou ik nooit zijn beroep van jager opgemaakt hebben; hij moest wel het wild niet verschrikken, maar hoe kon hij het betrappen?

Alles werd opgehelderd, toen de heer Fridriksson mij vertelde, dat die bedaarde man slechts een “jager van eiderganzen” was, een vogel, wiens dons den grootsten rijkdom des eilands uitmaakt. Dit dons heet ook eiderdons, en er is niet veel moeite noodig om het te verzamelen. [3]


Hij geleek op een Centaurus met zes voeten.

In het begin van den zomer bouwt het wijfje van den eider, eene mooie ganzensoort, haar nest onder de rotsen der fjörds, waarmede de kust omringd is; als dit nest voltooid is, bekleedt zij het met fijne veertjes, die zij uit hare borst plukt. Dadelijk komt de jager of liever de koopman, plundert het nest en het wijfje gaat weder aan het werk; dat duurt zoo lang, als zij nog dons heeft. Als zij zich geheel kaal heeft geplukt, trekt het mannetje op zijne beurt zich de veeren uit. Maar, daar het harde en grove pluksel van dezen geene handelswaarde heeft, neemt de jager de moeite niet om hem het bed voor zijn broedsel te ontstelen; het nest wordt dus voltooid, het wijfje legt hare eieren, de jongen komen uit, en het volgende jaar begint de oogst van het eiderdons weder.

Daar nu de eider niet de steile rotsen kiest om het nest te bouwen, maar veeleer de toegankelijke en vlakke rotsen, die in zee uitloopen, kon de ijslandsche jager zijn beroep zonder groote inspanning uitoefenen. Het was een boer, die zijn oogst niet behoefde te zaaien noch te maaien, maar slechts binnen te halen.

Die deftige, onverschillige en stilzwijgende man heette Hans Bjelke; hij kwam op de aanbeveling van den heer Fridriksson. Hij was onze aanstaande gids. Zijne manieren staken merkelijk af bij die van mijn oom.

Toch werden zij het gemakkelijk eens. Geen van beiden zag op het geld; de een was gereed om aan te nemen wat men hem bood, de ander om te geven wat hem gevraagd werd. Nooit werd een koop gemakkelijker gesloten.

Er werd afgesproken, dat Hans ons geleiden zou naar het dorp Stapi, op de zuidkust van het schiereiland van den Sneffels gelegen, aan den voet van den vulkaan. Over land zou de afstand omtrent twee en twintig mijl bedragen, eene reis die men, naar het gevoelen van mijn oom, in twee dagen kon doen.

Maar toen hij vernam, dat het deensche mijlen waren, elk van vier en twintig duizend voet, moest hij zijne berekening veranderen en wegens den slechten toestand der wegen op zeven of acht dagen reis rekenen.

Vier paarden zouden ter zijner beschikking gesteld worden: twee om hem en mij te dragen, twee anderen voor onze bagage. Hans zou naar gewoonte te voet gaan. Hij kende dit gedeelte van de kust volkomen en beloofde den kortsten weg te zullen nemen.

Zijne verbintenis met mijn oom verstreek niet bij onze aankomst te Stapi: hij bleef in zijn dienst, al den tijd die noodig was voor zijne wetenschappelijke tochten, voor eene belooning van drie rijksdaalders[4] per week. Alleen werd uitdrukkelijk bepaald, dat die som den gids iederen Zaterdag avond zou uitbetaald worden; dit was de voorwaarde sine qua non van zijne verbintenis.

Het vertrek werd bepaald op den 16den Juni. Mijn oom wilde den jager zijn godspenning geven, maar deze weigerde kortaf.

“Efter,” zeide hij.

“Later,” voegde de professor mij tot opheldering toe.

Zoodra het verdrag gesloten was, ging Hans onmiddelijk weg.

“Een ferme vent!” riep mijn oom, “maar hij vermoedt geenszins welke vreemde rol de toekomst voor hem heeft weggelegd.”

“Vergezelt hij ons dan…?”

“Ja, Axel! tot in het middelpunt der aarde.”

Acht en veertig uur bleven ons nog over; tot mijn leedwezen moest ik ze aan onze toebereidselen besteden; wij hadden al ons verstand noodig om ieder voorwerp op de voordeeligste wijze te schikken, de instrumenten aan den eenen kant, de wapenen aan den anderen, de gereedschappen in dit pak, de levensmiddelen in dat. In alles vier groepen.

De instrumenten bestonden uit:

1e Een honderdgradigen thermometer van Eigel, doorloopende tot honderd vijftig graad, hetgeen mij te veel of niet genoeg toescheen. Te veel, indien de omringende warmte zoo hoog moest klimmen, in welk geval wij gebraden zouden worden. Niet genoeg, als het er op aankwam om den warmtegraad van bronnen of van smeltende stoffen te meten.

2e Een luchtdichtheidsmeter met verdichte lucht, ingericht om luchtdrukkingen aan te wijzen, hooger dan die van den dampkring op den waterspiegel. De gewone barometer zou ook niet voldoende geweest zijn, daar de drukking der lucht moest toenemen in evenredigheid van onze daling beneden de oppervlakte der aarde.

3e Een tijdmeter van Boissionnas Junior te Genève, juist geregeld naar den middagcirkel van Hamburg.

4e Twee kompassen voor de helling en de afwijking.

5e Een nachtkijker.

6e Twee toestellen van Ruhmkorff, die door middel van een electrischen stroom een zeer draagbaar, veilig en weinig plaats innemend licht gaven[5].

De wapenen bestonden uit twee karabijnen van Purley More en Co. en uit twee revolvers van Colt. Waartoe die wapenen? Wij hadden toch geene wilden noch verscheurende dieren te vreezen, denk ik. Maar mijn oom scheen evenveel prijs te stellen op zijn tuighuis als op zijne instrumenten, vooral op eene aanzienlijke hoeveelheid schietkatoen, dat onaantastbaar is door de vochtigheid en in uitzettingsvermogen het gewone kruit verre overtreft.

De gereedschappen bestonden uit twee breekijzers, twee houweelen, eene touwladder, drie met ijzer beslagen stokken, eene bijl, een hamer, een dozijn ijzeren wiggen en bouten en lange touwen met knoopen. Dat maakte een aardig pak uit, want de ladder was drie honderd voet lang.

Eindelijk kwamen de levensmiddelen; het pak was niet groot, maar geruststellend; want ik wist dat het aan geperst vleesch en scheepsbeschuit voorraad voor zes maanden bevatte. De drank bestond alleen uit jenever, water was er volstrekt niet; maar wij hadden waterflesschen en mijn oom rekende op de bronnen om ze te vullen; de bedenkingen, die ik in het midden had gebracht betreffende hare hoedanigheid, haar warmtegraad, en zelfs haar gemis, waren zonder gevolg gebleven.

Om de nauwkeurige opsomming onzer reisartikelen te voltooien noem ik nog eene draagbare apotheek, bevattende scharen met stompe lemmeten, spalken voor breuken, een stuk lint van ongewasschen garen, zwachtels en kompressen, kleefpleisters, een laat-bekken, alle schrik aanjagende voorwerpen; daarenboven een aantal fleschjes, bevattende aardappelen-siroop, wondheelende alcohol, vloeibaar azijnzuur lood, azijn en ammoniac, alle artsenijen, wier gebruik niet zeer geruststellend is; eindelijk, de stoffen noodig voor de toestellen van Ruhmkorff.

Mijn oom had ook gezorgd voor een voorraad tabak, jachtkruit en zwam, zoowel als voor een lederen gordel, dien hij om de middel droeg, en waarin zich eene voldoende hoeveelheid goud- en zilvergeld en papier bevond. Goede schoenen, waterdicht gemaakt door een overtreksel van teer en gomelastiek, waren ten getale van zes paar bij de gereedschappen gepakt.

“Zoo gekleed, geschoeid en uitgerust is er geene reden, waarom wij niet heel ver zouden gaan,” zeide mijn oom.

De dag van den 14den werd geheel besteed met die verschillende voorwerpen te schikken. Des avonds aten wij bij graaf Trampe, in gezelschap van den burgemeester van Reikiavik en van dokter Hyaltalin, den grooten geneesheer des lands. De heer Fridriksson was niet onder de gasten; ik vernam later dat de gouverneur en hij overhoop lagen over eene zaak van bestuur en elkander niet bezochten. Ik had dus geene gelegenheid om een woord te begrijpen van hetgeen op dit half officieele maal gesproken werd. Ik merkte alleen op, dat mijn oom den ganschen tijd door praatte.


Het paard weigerde op nieuw en schudde den kop.

Des anderendaags den 15den, waren de toebereidselen afgeloopen. Onze gastheer vereerde den professor een aangenaam geschenk door hem eene kaart van IJsland te overhandigen, die veel juister was dan die van Henderson; de kaart van Olaf Nikolas Olsen, op de schaal van 1/480000 en uitgegeven door het ijslandsche genootschap van letterkunde, naar den landmeetkundigen arbeid van den heer Scheel Frisac en de plaatselijke opnemingen van den heer Björn Gumlangsonn. Het was een kostbaar document voor een delfstofkundige.

De laatste avond werd doorgebracht in een vertrouwelijk praatje met den heer Fridriksson, voor wien ik eene levendige sympathie had opgevat; op het gesprek volgde een vrij onrustige slaap, voor mij ten minste.

Te vijf uur des ochtends werd ik wakker door het gehinnik van vier paarden, die onder mijn venster fier trappelden. Ik kleedde mij haastig en ging op straat. Daar bracht Hans het overschot onzer bagage op den wagen, zonder zich om zoo te zeggen te bewegen. Toch werkte hij met eene ongewone behendigheid. Mijn oom maakte veel drukte maar voerde niets uit, en de gids scheen zich weinig om zijne aanbevelingen te bekommeren.

Alles was te zes uur afgeloopen. De heer Fridriksson drukte ons de hand. Mijn oom bedankte hem zeer hartelijk in het ijslandsch voor zijne vriendelijke gastvrijheid. Ik voor mij uitte in mijn sierlijkst latijn een hartelijken groet; daarop zetten wij ons in den zadel, en de heer Fridriksson riep mij tot laatste afscheid dezen dichtregel toe, dien Virgilius voor ons, met den weg onbekende reizigers, scheen geschreven te hebben:

Et quacumque viam dederit fortuna sequamur, d.i. Laat ons den weg volgen, waarheen de fortuin ons zal leiden.

Загрузка...