Hoofdstuk XXXV Naderend onweder. — De rotsen van den oever. — Een orkaan. — Werking der electriciteit. — Hevigheid van den orkaan. — De electrische kogel. — Altijd op zee

Vrijdag 21 Augustus. — Den volgenden dag is de prachtige geyser verdwenen. De wind is opgestoken en heeft ons snel van het eilandje Axel afgedreven. Het geloei heeft langzamerhand opgehouden.

Het weder zal, als ik het zoo eens mag uitdrukken, binnen kort veranderen. De dampkring wordt bezwangerd met dampen, die de electriciteit medevoeren, welke ontstaan is uit de verdamping van het zoute water; de wolken dalen merkbaar en nemen eene gelijke olijfkleurige tint aan; de electrische lichtstralen kunnen nauwelijks door die ondoorschijnende gordijn heenboren, die neergelaten is voor het tooneel, waarop het treurspel der stormen zal gespeeld worden.

Ik gevoel mij bijzonder ernstig gestemd, zooals op aarde ieder schepsel is bij de nadering eener omkeering. De in het zuiden opgehoopte stapelwolken leveren een droevig gezicht op; zij hebben dat “onmeedoogende” voorkomen, dat ik dikwijls opgemerkt heb bij de nadering der stormen. De lucht is drukkend, de zee kalm.

In de verte gelijken de wolken op groote katoenbalen in eene schilderachtige wanorde opeengestapeld; allengs zwellen zij op en verliezen in aantal wat zij in omvang winnen; zij zijn zoo zwaar, dat zij zich niet van den gezichteinder los kunnen maken: maar op den adem der hooge luchtstroomingen vermengen zij zich langzamerhand, worden donker en vertoonen weldra slechts eene laag van een geducht aanzien; somtijds springt een kluwen van dampen, nog eenigszins verlicht, over dat grauwe tapijt en verdwijnt weldra in de ondoorzichtige massa.

Het is stellig, dat de dampkring verzadigd is met electriciteit; ik ben er geheel van doortrokken, mijne haren richten zich overeind als in de nabijheid eener electriseermachine. Mij dunkt dat mijne makkers, zoo zij mij thans aanraakten, een geweldigen schok zouden ondervinden.

Des morgens te tien uur zijn de voorteekenen van den storm nog beslissender; men zou zeggen, dat de wind gaat liggen, om beter adem te scheppen; de wolk gelijkt op een verbazenden zak, waarin de orkanen opgezameld worden.

Ik wil geen geloof hechten aan de bedreigingen des hemels, en toch kan ik niet nalaten te zeggen:

“Daar is slecht weder in aantocht.”

De professor antwoordde niet. Hij heeft een onuitstaanbaar humeur, omdat hij den oceaan zich eindeloos ver vóór zich ziet uitstrekken. Hij haalt op mijne woorden de schouders op.

“Wij krijgen storm”, zeg ik, de hand naar den gezichteinder uitstekende; “die wolken dalen op de zee neder als om haar te verpletteren!”

Algemeene stilte. De wind zwijgt. De natuur ziet er uit als een doode en ademt niet meer. Het slappe zeil valt in groote plooien tegen den mast, waarop ik reeds een klein Sint-Elmusvuur zie schitteren. Het vlot ligt onbeweeglijk in eene dikke zee zonder golfslag. Maar, als wij toch niet vorderen, waartoe moeten wij dan dat zeil behouden, dat ons bij den eersten schok van den storm in het verderf kan storten?

“Wij moesten het zeil strijken,” zeg ik, “en onzen mast kappen: dat zou voorzichtig zijn.”

“Neen, voor den duivel!” roept mijn oom, “honderd maal neen! Laat de wind ons aangrijpen, de storm ons medevoeren! maar laat ik toch eindelijk de rotsen van den oever zien, al moest ons vlot er in duizend stukken op verbrijzeld worden!”


Hans beweegt zich niet.

Die woorden zijn nog niet gesproken, of de gezichteinder verandert in het zuiden eensklaps van aanzien; de opeengehoopte dampen lossen zich op in water, en de lucht, die met kracht toesnelt om de ledige plaatsen door de verdichting ontstaan te vullen, wordt een orkaan. Hij komt uit de verste hoeken van het hol. De duisternis neemt toe. Nauwelijks kan ik eenige onvolledige aanteekeningen maken.

Het vlot wordt opgelicht en geslingerd. Mijn oom wordt van zijne plaats afgeworpen. Ik sleep mij naar hem toe. Hij heeft zich stevig vastgeklemd aan een kabeltouw en schijnt met genoegen dat schouwspel der losgelaten elementen te aanschouwen.

Hans beweegt zich niet. Zijne lange haren, door den orkaan opgewaaid en op zijn onbeweeglijk gelaat nedervallende, geven hem een vreemd voorkomen; want hunne uiteinden zijn bedekt met lichtgevende electrische straalbundels; zijn schrik inboezemend aangezicht is dat van een voorwereldlijken mensch, den tijdgenoot der ichthyosauriën en megatheriums.

Toch houdt de mast zich goed. Het zeil wordt gespannen als eene blaas, die op het punt is van te bersten. Het vlot drijft voort met eene drift die ik niet schatten kan, maar toch minder snel dan de waterdroppels, die er onder verplaatst worden en zuivere rechte lijnen beschrijven.

“Het zeil! het zeil!” zeg ik, een teeken gevende om het te strijken.

“Neen!” antwoordt mijn oom.

“Nej!” zegt Hans, zachtjes het hoofd schuddende. Intusschen vormt de regen een bruisenden waterval voor den gezichteinder, waarop wij als zinneloozen aanhouden. Maar voor hij ons bereikt, scheurt de wolkensluier, de zee begint te koken, en de electriciteit voortgebracht door eene sterke scheikundige werking, die in de bovenste lagen plaats heeft, komt in het spel.

Schitterende bliksemstralen vermengen zich met de donderslagen; tallooze weerlichten kruisen elkander te midden van de losbarstingen; de dampenmassa wordt witgloeiend, de hagelsteenen, die het metaal onzer gereedschappen en wapenen treffen, worden lichtgevend; de hooge golven schijnen zoovele vuurspuwende heuvelen te zijn, waaronder een inwendig vuur blaakt en waarvan iedere top een vederbos van vlammen draagt.

Mijn oogen zijn verblind door de sterkte van het licht, mijn ooren verdoofd door het geraas van den donder; ik moet mij aan den mast vasthouden, die buigt als een riet onder het geweld van den orkaan…

(Hier werden mijn aanteekeningen zeer onvolledig. Ik heb nog slechts eenige vluchtige, om zoo te zeggen werktuiglijk gedane waarnemingen teruggevonden. Maar door hare kortheid zelfs, dragen zij den stempel van de ontroering, die mij beheerschte, en beter dan mijn geheugen geven zij mij een besef van onzen toestand.)


Zondag 23 Augustus. — Waar zijn wij? Waarheen zijn wij met een onmeetbare snelheid gevoerd?

De nacht is vreeselijk geweest. De storm bedaart niet. Wij leven te midden van geraas en onophoudelijke losbarstingen. Het bloed komt uit onze ooren. Wij kunnen geen woord wisselen.

Het weerlicht is niet van den hemel. Ik zie terugkeerende zigzag-lijnen, die na eene snelle vaart weder van beneden naar boven gaan en het granietgewelf treffen. Als het eens instortte! Andere bliksemstralen verdeelen zich of nemen den vorm van vuurbollen aan, die als bommen springen. Het algemeene geraas schijnt er niet door te vermeerderen; het heeft de grens van sterkte, die het menschelijk oor kan waarnemen, overschreden, en als alle buskruitmagazijnen der wereld te gelijk sprongen, “zouden wij er niets van kunnen hooren.”

Er heeft eene gestadige uitvloeiing van licht aan de oppervlakte der wolken plaats; de electrische stof maakt zich onophoudelijk uit hare deeltjes los; ontelbare waterzuilen verheffen zich in den dampkring en vallen schuimende neder.

Waar gaan wij heen?… Mijn oom ligt zoo lang hij is op het uiteinde van het vlot.

De warmte neemt toe. Ik zie op den thermometer; hij wijst … (Het cijfer is uitgewischt.)

Maandag 24 Augustus. — Zal het dan nooit ophouden? Waarom zou de toestand van dezen zoo dichten dampkring, eens gewijzigd zijnde, niet bestendig zijn?

Wij zijn uitgeput van vermoeienis. Hans blijft dezelfde. Het vlot drijft onveranderlijk naar het zuidoosten.Wij zijn reeds meer dan twee honderd uur gaans van het eilandje Axel verwijderd.

Tegen den middag verdubbelt de hevigheid van den orkaan; wij moeten al de voorwerpen der lading stevig vastmaken. Wij sjorren ons ook vast. De golven slaan over ons hoofd.

Drie dagen lang is het onmogelijk een woord met elkander te spreken. Wij openen den mond, bewegen onze lippen, maar kunnen geen verstaanbaar geluid voortbrengen. Zelfs al brengen wij den mond aan elkanders oor, kunnen wij elkaar nog niet verstaan.

Mijn oom is dichter bij mij gekomen. Hij heeft eenige woorden geuit. Ik geloof, dat hij gezegd heelt: “Wij zijn verloren!” maar ik ben er niet zeker van.

Ik kom op den inval om deze woorden te schrijven: “Laten wij het zeil strijken.”

Hij geeft mij een teeken van toestemming.

Hij heeft nog den tijd niet gehad om zijn hoofd op te lichten, of eene vurige schijf verschijnt op den rand van het vlot. De mast en het zeil worden te gelijk weggeslagen, en ik heb ze tot eene verbazende hoogte zien slingeren, gelijk aan den pterodactylus, dien spookachtigen vogel uit de allereerste tijden.

Wij zijn verstijfd van schrik; de half witte, half blauwe bol, zoo groot als eene bom van tien duim, rolt langzaam voort en draait met eene verbazende snelheid rond onder den stoot van den orkaan. Hij komt hier, daar, stijgt op een der balken van het vlot; springt over op den zak met levensmiddelen, daalt weder, springt op, gaat strijkelings langs de kruitkist. O schrik! Wij zullen in de lucht springen! Neen. De verblindende schijf verwijdert zich, zij nadert Hans, die haar rustig aanziet; mijn oom, die nederknielt om haar te ontwijken; mij, die verbleek en ril onder den glans van het licht en de warmte; zij draait rond bij mijn voet, dien ik tracht terug te trekken. Het mag mij niet gelukken.

De lucht van salpeterig gas vervult den dampkring; zij dringt in de keel, de longen. Wij stikken.

Waarom kan ik mijn voet niet terugtrekken? Is hij misschien aan het vlot vastgeklonken! ach! de val van den electrischen kogel heeft al het ijzer aan boord magnetisch gemaakt; de werktuigen, de gereedschappen, de wapenen raken in beweging en rammelen met een schel geluid tegen elkander; de spijkers mijner schoenen houden stevig vast aan eene ijzeren plaat, die in het hout zit. Ik kan mijn voet niet terugtrekken!

Door eene geweldige, krachtsinspanning ruk ik hem eindelijk los, op het oogenblik dat de bal hem in zijne ronddraaiende beweging grijpen en mijzelven medeslepen zou, indien …

O! welk een fel licht! de bol springt! wij zijn met vonken vuur bedekt!

Vervolgens wordt alles uitgedoofd. Ik heb even den tijd gehad om te zien, dat mijn oom op het vlot ligt uitgestrekt, dat Hans, die nog altijd aan het roer staat, “vuur spuwt” onder den invloed der electriciteit, die hem doordringt!

Waar gaan wij heen? waar gaan wij heen?

Dinsdag 25 Augustus. — Ik kom bij, uit eene langdurige bezwijming; de bliksemstralen worden ontketend gelijk een broedsel slangen, die in den dampkring geslingerd worden.

Zijn wij nog altijd op zee? Ja, en wij worden met eene onberekenbare snelheid medegevoerd. Wij zijn onder Engeland, het Kanaal, Frankrijk, onder geheel Europa misschien doorgegaan!


Een vurige schijf verschijnt op den rand van het vlot.

Een nieuw geraas doet zich hooren! Het is zeker de zee, die op de rotsen breekt!.. Maar dan…

Загрузка...