Hoofdstuk XXXVI Vreugde van den professor. — Toebereidselen voor de terugreis. — Werktuigen gered. — De professor denkt aan zijne collega’s. — Op welke hoogte?

Hier eindigt, wat ik het “reisjournaal” heb genoemd, dat ik gelukkig uit de schipbreuk heb gered. Ik vat den draad van mijn verhaal weder op.

Ik kan niet zeggen wat er voorviel, toen het vlot stiet tegen de klippen der kust. Ik voelde, dat ik in de golven stortte, en dat ik aan den dood ontkwam, dat mijn lichaam niet verbrijzeld werd tegen de scherpe rotsen, had ik alleen te danken aan den gespierden arm van Hans, die mij uit den afgrond redde.

De moedige IJslander bracht mij buiten het bereik der golven op brandend heet zand, waar ik naast mijn oom lag.

Daarna keerde hij naar die rotsen terug, waartegen de woedende golven beukten, om eenige overblijfselen uit de schipbreuk te redden. Ik kon niet spreken; ik was afgemat door aandoeningen en vermoeienis; ik had ruim een uur noodig om wat te herstellen.

Intusschen viel er bij voortduring een zware stortregen met die hevigheid, die het einde der stormen aankondigt. Eenige opeengestapelde rotsblokken boden ons eene schuilplaats aan tegen de plasregens. Hans bereidde spijzen, die ik niet kon aanraken, en wij allen vielen, door drie slapelooze nachten uitgeput, in een onrustigen slaap.

Den volgenden dag was het prachtig weder. Elk spoor van den storm was verdwenen. De opgeruimde woorden van den professor begroetten mij bij mijn ontwaken. Hij was vreeselijk vroolijk.

“Hoe is het, mijn jongen!” riep hij, “hebt gij goed geslapen?”

Zou men niet gezegd hebben, dat wij in het huis in de Koningstraat waren, dat ik bedaard beneden kwam om te ontbijten en dat mijn huwelijk met de arme Gräuben dienzelfden dag voltrokken zou worden?

Helaas! als de storm het vlot maar een weinig oostelijk had geslagen, dan zouden wij onder Duitschland, onder mijne geliefde stad Hamburg, onder die straat, waarin alles woonde, wat ik het liefste op aarde had, doorgegaan zijn. Nu scheidden mij er nauwelijks veertig uur gaans van! Maar eene veertig uur lange loodlijn van graniet, hetgeen inderdaad op een afstand van meer dan duizend uur gaans nederkwam!

Al die smartelijke overdenkingen doorkruisten snel mijn hoofd, voor ik de vraag van mijn oom beantwoordde.

“Hoe is het!” herhaalde hij, “wilt gij niet zeggen, of gij goed geslapen hebt?”

“Zeer goed!” antwoordde ik, “ik ben nog wel zeer afgemat, maar dat zal wel terecht komen.”

“Wel zeker! het is slechts vermoeidheid, anders niet.”

“Maar mij dunkt, dat gij dezen morgen bijzonder vroolijk zijt, oom!”

“Ik ben in de wolken, mijn jongen! Wij zijn er!”

“Aan het einde van onzen tocht?”

“Neen, maar aan het einde van die zee, die niet scheen te eindigen. Wij zullen nu weder over land gaan en inderdaad in de ingewanden der aarde afdalen.”

“Oom! veroorloof mij eene vraag.”

“Met genoegen, Axel!”

“En de terugreis?”

“De terugreis! denkt gij reeds aan de terugreis, terwijl wij nog niet eens aangekomen zijn?”

“Neen, ik wilde alleen vragen, hoe wij die zullen bewerkstelligen.”

“Op de eenvoudigste manier van de wereld. Als wij eerst maar in het middelpunt van den bol gekomen zijn, zullen wij òf een nieuwen weg vinden om weder aan de oppervlakte te komen, òf wij zullen heel bedaard langs denzelfden weg terugkeeren. Ik vertrouw, dat hij zich niet achter ons sluiten zal.”

“Dan moet het vlot weder in orde gebracht worden.”

“Dat spreekt van zelf.”

“Maar zijn er genoeg levensmiddelen over om al die groote plannen te volbrengen?”

“Ja, zeker! Hans is een knappe kerel, en ik ben zeker, dat hij het grootste gedeelte van de lading gered heeft. Wij zullen het echter eens gaan onderzoeken.”

Wij verlieten deze grot, die voor alle winden open lag. Ik koesterde eene hoop, die tegelijk eene vrees was; het was, dacht mij, onmogelijk, dat de verschrikkelijke stranding van het vlot niet alles vernietigd zou hebben, wat er op was. Ik bedroog mij. Op den oever komende, zag ik Hans onder eene menigte ordelijk gerangschikte voorwerpen staan. Mijn oom drukte hem de hand met een levendig gevoel van erkentelijkheid. Die man, wiens bovenmenschelijke zelfopoffering bijna zonder voorbeeld was, had gewerkt terwijl wij sliepen, en met levensgevaar de kostbaarste voorwerpen gered.

Wel hadden wij vrij gevoelige verliezen geleden, onze wapens o.a., maar wij konden ze missen. De voorraad kruit was onbeschadigd gebleven, nadat het gedurende den storm bijna in de lucht was gesprongen.

“Welnu!” riep de professor, “als de geweren ons ontbreken, zijn wij vrij van jagen.”

“Goed; maar de werktuigen!”

“Hier is de luchtdichtheidsmeter, het nuttigste van alle, en waarvoor ik de andere gaarne missen wil! Met dit werktuig kan ik de diepte berekenen en weten, wanneer wij het middelpunt bereikt hebben. Zonder hetzelve zouden wij gevaar loopen er voorbij te gaan en bij de tegenvoeters uit te komen.”

Die scherts was wreed.

“Maar het kompas?” vraagde ik.

“Hier ligt het op deze rots, in volmaakte orde, evenals de thermometers en de tijdmeter. O! die jager is een onwaardeerbaar man!”

Ik moest erkennen, dat er op het punt van de werktuigen niets ontbrak. Wat de gereedschappen betreft, zag ik op het zand ladders, touwen, breekijzers, houweelen enz. verstrooid liggen.

Toch moest de zaak van de levensmiddelen nog opgehelderd worden.

“En de voorraad?” zeide ik.

“Dien zullen wij ook eens nazien,” antwoordde mijn oom.

De kisten, die hem bevatten, lagen in eene lijn op het strand in een ongeschonden staat; de zee had ze grootendeels gespaard, en aan beschuit, gezouten vleesch, jenever en gedroogden visch konden wij nog op vier maanden levensmiddelen rekenen.

“Vier maanden!” riep de professor; “dan hebben wij tijd om te gaan en terug te komen, en van het overschot wil ik een grooten maaltijd aanrichten voor al mijne collega’s van het Johannaeum!”

Sedert lang had ik reeds gewoon moeten zijn aan het karakter van mijn oom, en toch wekte die man nog altijd mijn verwondering op.

“Nu,” zeide hij, “zullen wij onzen watervoorraad vernieuwen met den regen, dien het onweder in al die bekkens van graniet heeft gestort; bij gevolg behoeven wij niet te vreezen, dat wij dorst zullen lijden. Wat het vlot aangaat, zal ik Hans aanbevelen om het zoo goed mogelijk te herstellen, hoewel wij er, denk ik, geen gebruik meer van zullen maken.”

“Hoe zoo?” riep ik.

“Dat is zoo maar eene gedachte van mij, mijn jongen! Ik geloof niet, dat wij uit zullen gaan, waar wij ingekomen zijn.”

Ik zag den professor met een zeker wantrouwen aan; ik vraagde mijzelven of hij soms gek was geworden. En toch “hij kan het zoo niet zeggen.”

“Laten wij gaan ontbijten!” hernam hij.

“Ik volgde hem op eene hoogte, nadat hij zijne bevelen aan den jager had gegeven. Daar hielden wij met gedroogd vleesch, beschuit en thee een heerlijk maal, een der beste, ik erken het, die ik in mijn leven had bijgewoond. De behoefte, de vrije lucht, de kalmte na de ontsteltenis, alles werkte mede om mijn eetlust op te wekken.


Een geheele vlakte vol beenderen.

Onder het ontbijt legde ik mijn oom de vraag voor, waar wij op dit oogenblik waren.

“Dat is, dunkt mij, moeielijk te berekenen.”

“Het nauwkeurig te doen, ja!” antwoordde hij; “het is zelfs onmogelijk, omdat ik gedurende dien driedaagschen storm geen aanteekening heb kunnen houden van de snelheid en richting van het vlot; maar wij kunnen het toch wel bij gissing vinden.”

“De laatste waarneming is gedaan op het eilandje van den geyser…”

“Op het eilandje Axel, mijn jongen! Acht die eer niet gering, van uwen naam geschonken te hebben aan het eerste eilandje, dat in het middelpunt der aardmassa is ontdekt.”

“Het zij zoo! Op het eilandje Axel hadden wij omtrent twee honderd zeventig zeemijlen afgelegd en bevonden wij ons meer dan zes honderd uren gaans van IJsland af.”

“Goed! Dan zullen wij van dat punt uitgaan en vier dagen storm rekenen, gedurende welke onze snelheid niet minder dan tachtig uur per dag heeft kunnen bedragen.”

“Dat geloof ik ook. Dan zouden er nog driehonderd uur gaans bijkomen.”

“Ja! en de Lidenbrock-zee zou ten naastenbij zes honderd uur gaans van den eenen oever tot den anderen meten! Weet gij wel, Axel! dat zij dan in grootte met de Middellandsche zee kan wedijveren?”

“Ja! vooral als wij haar alleen in de breedte overgestoken zijn!”

“Dat is zeer licht mogelijk!”

“En het aardigste is,” voegde ik er bij, “dat als onze berekening juist is, wij nu de Middellandsche zee boven ons hoofd hebben.”

“Is het waar?”

“Ja! wij zijn immers negenhonderd uur gaans van Reikiavik af!”

“Dat is een aardig eind, mijn jongen! maar dat wij juist onder de Middellandsche zee en niet onder Turkije of den Atlantischen oceaan zijn, kan alleen plaats hebben ingeval onze richting niet veranderd is.”

“Neen! de wind scheen in denzelfden hoek te blijven; ik denk dus, dat deze oever ten zuidoosten van Gräubenhaven ligt.

“Wij kunnen ons er licht van verzekeren door het kompas te raadplegen. Wij zullen eens op het kompas zien!”

De professor begaf zich naar de rots, waarop Hans de werktuigen had nedergelegd. Hij was vroolijk, opgeruimd, wreef zich in de handen, nam allerlei houdingen aan, als ware hij nog een jongeling. Ik volgde hem, nieuwsgierig om te weten of ik mij in mijne berekening ook bedroog.

Bij de rots gekomen nam mijn oom het kompas, legde het waterpas, en zag naar de naald, die na eenige slingeringen een vasten stand aannam onder den invloed der magneetkracht.

Mijn oom beschouwde haar, wreef zich toen de oogen uit en zag nog eens. Eindelijk wendde hij zich geheel ontsteld tot mij.

“Wat is er gaande?” vraagde ik.

Hij wenkte mij om het werktuig te onderzoeken. Een kreet van verbazing ontsnapte mij. De punt der naald wees naar het noorden waar wij het zuiden zochten! Zij was naar het strand gericht in plaats van de volle zee aan te wijzen!

Ik schudde het kompas, ik onderzocht het; het was volmaakt in orde. In welken stand men de naald ook bracht, zij nam hardnekkig weder die onverwachte richting aan.

Er viel dus niet meer aan te twijfelen, gedurende den storm was de wind omgeloopen, zonder dat wij het bemerkten, en had het vlot teruggedreven naar de oevers, die mijn oom meende achter zich te hebben.

Загрузка...