Hoofdstuk XXI Gemoedsgesteldheid. — Opoffering van den professor. — Spanning. — Columbus nagevolgd

Den volgenden morgen zeer vroeg vertrokken wij. Wij moesten ons haasten; want wij waren vijf dagreizen van den kruisweg af.

Ik zal niet uitweiden over het lijden op onzen terugtocht. Mijn oom verdroeg het met den toorn van een man, die gevoelt dat hij de sterkste niet is; Hans met de lijdzaamheid van zijn onderworpen aard; ik, gaarne beken ik het, morrende en wanhopende, daar ik mij niet moedig tegen dit ongeval kon verzetten.


“Drink!” herhaalde hij.

Zooals ik voorzien had was het water geheel op tegen het einde van de eerste dagreis; al onze drank bestond dus alleen uit jenever; maar dat helsche vocht verbrandde de keel en ik kon er zelfs het gezicht niet van verdragen. Ik vond de warmte verstikkend, de vermoeidheid verlamde mij. Meer dan eens viel ik bijna bewegingloos neder. Dan hield men halt; mijn oom en de IJslander brachten mij zoo goed mogelijk weder bij. Maar ik zag reeds, dat de eerste zich met de grootste inspanning verzette tegen de buitengewone vermoeidheid en de kwellingen, die uit het gebrek aan water ontstonden. Op Dinsdag, den 8sten Juli, kwamen wij eindelijk, op knieën en handen voortkruipende, halfdood bij het vereenigingspunt der beide galerijen. Daar bleef ik als een levenlooze klomp op den lavabodem liggen. Het was des morgens te tien uur.

Hans en mijn oom poogden tegen den wand leunende aan eenige stukjes beschuit te knabbelen. Lange zuchten kwamen over mijne gezwollene lippen. Ik verviel in eene diepe bewusteloosheid.

Na verloop van eenigen tijd naderde mijn oom mij en nam mij in zijne armen.

“Arm kind!” mompelde hij op den toon van innig medelijden. Ik werd door die woorden getroffen, daar ik niet gewoon was aan de vriendelijkheid van den norschen professor. Ik nam zijne bevende handen in de mijnen. Hij liet mij begaan, terwijl hij mij aanzag. Zijne oogen waren vochtig.

Nu zag ik hem de waterflesch nemen, die aan zijne zijde hing. Tot mijne groote verbazing bracht hij ze aan mijne lippen. “Drink!” zeide hij.

Had ik goed verstaan? Was mijn oom gek? Ik zag hem met een verstompt gelaat aan. Ik wilde hem niet begrijpen. “Drink!” herhaalde hij.

En zijne waterflesch optillende ledigde hij ze geheel tusschen mijne lippen.

O, onuitsprekelijk genot! een enkele mondvol water bevochtigde mijn brandend heeten mond, maar hij was voldoende om het reeds vluchtende leven in mij terug te roepen.

Ik dankte mijn oom met gevouwen handen.

“Ja!” zeide hij, “een mondvol water! de laatste! hoort gij wel? de laatste! Ik had hem zuinig bewaard op den bodem mijner flesch. Twintig, honderdmaal heb ik de ontzettende begeerte om hem te drinken moeten overwinnen! Maar neen, Axel! ik bewaarde hem voor u!”

“Oom!” mompelde ik, terwijl groote tranen mijne oogen bevochtigden.

“Ja, arm kind! ik wist dat gij bij uwe komst aan dezen kruisweg half dood zoudt nedervallen, en ik heb mijne laatste droppelen water gespaard om u weder bij te brengen.”

“Dank! dank!” riep ik.

Hoewel mijn dorst nog niet geheel gestild was, had ik toch eenige kracht herkregen. De tot nu toe samengetrokken keelspieren werden ontspannen, de ontsteking mijner lippen was verzacht. Ik kon spreken.

“Wij kunnen nu,” zeide ik, “nog slechts één besluit nemen; wij hebben gebrek aan water: wij moeten op onze schreden terugkeeren.”

Terwijl ik zoo sprak, zag mijn oom mij niet aan; hij boog zijn hoofd; zijne blikken ontweken de mijnen.

“Wij moeten terugkeeren,” riep ik, “en den weg naar den Sneffels weder inslaan. God schenke ons de noodige krachten om weder naar den rand van den krater te klimmen!”

“Terugkeeren!” zeide mijn oom op een toon, als of hij eerder zich zelven dan mij antwoordde.

“Ja, terugkeeren en wel zonder een oogenblik te verliezen.”

Nu volgde een vrij lang stilzwijgen.

“Zoo hebben dan, Axel!” hernam de professor op een vreemden toon, “deze enkele droppelen waters u geen moed en vastberadenheid geschonken?”

“Moed!”

“Ik zie u nog even ternedergeslagen als van te voren en nog spreekt gij wanhopende taal!”

Met welk een man had ik toch te doen en welke plannen vormde zijn stoutmoedige geest nu nog?

“Hoe! wilt gij dan niet?…”

“Van deze onderneming afzien op het oogenblik, dat alles een goeden uitslag voorspelt? Nooit!”

“Moeten wij ons dan voorbereiden om te sterven?”

“Neen, Axel! neen! vertrek. Ik wil uw dood niet! Laat Hans u vergezellen. Laat mij alleen!”

“U verlaten!”

“Laat mij alleen, zeg ik u! Ik ben deze reis begonnen, ik zal haar tot het einde volbrengen of niet terugkeeren. Ga heen, Axel, ga heen!”

Mijn oom was, zoo sprekende, in een uiterst opgewonden toestand. Zijne stem, die een oogenblik aangedaan was geweest, werd weder ruw en dreigend. Hij worstelde met eene sombere geestkracht tegen het onmogelijke! Ik wilde hem niet achterlaten op den bodem van dezen afgrond, en aan den anderen kant spoorde de zucht tot zelfbehoud mij aan om hem te ontvluchten.

De gids woonde dit tooneel met zijne gewone onverschilligheid bij. Hij begreep echter wel, wat er tusschen zijne beide reisgenooten plaats had; onze gebaren wezen genoeg den verschillenden weg aan, waarop ieder onzer den anderen trachtte mede te troonen; maar Hans scheen weinig belang te stellen in de vraag, waarbij zijn leven op het spel stond; hij was gereed om te vertrekken, als het sein daartoe werd gegeven, gereed ook om te blijven, als zijn meester het verlangde. Had ik mij nu maar verstaanbaar voor hem kunnen uitdrukken! Mijne woorden, mijne zuchten, mijn toon zouden dit koele schepsel geroerd hebben. Die gevaren, welke de gids niet scheen te vermoeden, zou ik hem aan het verstand gebracht hebben en doen voelen en tasten. Met ons beiden zouden wij misschien den stijf hoofdigen professor overtuigd hebben. Des noods zouden wij hem gedwongen hebben om naar den top van den Sneffels terug te keeren!

Ik naderde Hans. Ik legde mijne hand op de zijne. Hij verroerde zich niet. Ik wees hem den weg naar den krater. Hij bleef onbeweeglijk staan. Mijn ontsteld gelaat drukte genoeg uit wat ik leed. De IJslander schudde zacht het hoofd en heel bedaard op mijn oom wijzende, zeide hij: “Master!”

“De meester!” riep ik, “neen, zinnelooze! hij is geen meester over uw leven! gij moet vluchten! gij moet hem medeslepen! hoort gij mij? begrijpt gij mij?”

Ik had Hans bij den arm genomen. Ik wilde hem dwingen om op te staan. Ik worstelde met hem. Mijn oom kwam tusschen beiden.

“Bedaar, Axel!” zeide hij. “Gij zult niets gedaan krijgen van dezen koelbloedigen dienaar. Luister dus naar hetgeen ik u wil voorstellen.”

Ik sloeg de armen over elkaar en zag mijn oom stijf in het gezicht.

“Gebrek aan water alleen,” zeide hij, “legt een hinderpaal in den weg aan de volvoering mijner plannen. In deze oostelijke galerij, uit lava, schiefer en steenkolen bestaande, hebben wij geen enkelen droppel vocht aangetroffen. Het is mogelijk, dat wij gelukkiger zullen zijn, als wij den westelijken tunnel volgen.

Ik schudde mijn hoofd met een zeer ongeloovig gelaat.

“Hoor mij tot het einde toe aan,” hernam de professor zijne stem verheffende. “Terwijl gij daar bewusteloos laagt, ben ik de inrichting dezer galerij gaan verkennen. Zij dringt rechtstreeks in de ingewanden der aarde, en binnen weinige uren zal zij ons tot het massieve graniet voeren. Daar moeten wij overvloedige bronnen aantreffen. De aard der steensoort wil het zoo, en de hoop is het met de logica eens om mijne overtuiging te ondersteunen. Ziehier nu wat ik u heb voor te stellen. Toen Columbus drie dagen vroeg aan zijn scheepsvolk om nieuwe landen te vinden, lieten zijne zieke en beangstigde schepelingen toch recht wedervaren aan zijn verzoek en — hij heeft de nieuwe wereld ontdekt. Ik, de Columbus dezer onderaardsche gewesten, vraag u nog maar één dag. Als ik na verloop van dien tijd het ons ontbrekende water nog niet aangetroffen heb, dan, ik zweer het u, zullen wij naar de oppervlakte der aarde terugkeeren.”

In spijt van mijne verbittering was ik aangedaan door deze woorden en door het geweld, dat mijn oom zich aandeed om zulk eene taal te voeren.


Ik verbeeldde mij door een hollen diamant te reizen.

“Welnu!” riep ik uit, “het geschiede zooals gij verlangt! Moge God uwe bovenmenschelijke geestkracht beloonen! Stel het lot dan nog maar eenige uren langer op de proef. Vooruit!”

Загрузка...