Hoofdstuk XXVI Toenemende stilzwijgendheid. — Verdwaald

Ik moet bekennen, dat alles tot nu toe goed ging, en het zou mij leelijk gestaan hebben om te klagen. Als de “middelevenredige” der bezwaren niet toenam, konden wij ons doel niet missen. En welk een roem kon dat ons geven! Ik was reeds zoover, dat ik in vollen ernst in den trant van Lidenbrock redeneerde. Vloeide dat voort uit de vreemde middelstof, waarin ik leefde? Misschien.

Eenige dagen lang voerden steiler hellingen, eenige zelfs verschrikkelijk loodrecht, ons diep in het massieve binnenste der aarde; op enkele dagen kwamen wij anderhalve à twee mijl dichter bij het middelpunt. Het waren gevaarlijke nederdalingen, waarbij de behendigheid en verbazende koelbloedigheid van Hans ons zeer te pas kwamen. Deze ongevoelige IJslander offerde zich met eene onbegrijpelijke onversaagdheid op, en door hem overwonnen wij menige moeielijkheid, die wij alleen niet te boven gekomen zouden zijn.

Zijne stilzwijgendheid werd van dag tot dag erger. Ik geloof zelfs, dat zij ons ook aanstak. De omringende voorwerpen hebben een wezenlijken invloed op de hersenen. Wie zich tusschen vier muren opsluit, verliest eindelijk het vermogen om gedachten en woorden te verbinden. Hoe vele cellulair-gevangenen zijn, zooal niet krankzinnig dan toch kindsch geworden uit gebrek aan oefening van het denkvermogen!

In de twee weken, die op ons laatste gesprek volgden, had er niets plaats der vermelding waardig. Ik herinner mij alleen nog, en niet zonder reden, een zeer ernstig voorval. Het zou mij moeielijk vallen om er de geringste omstandigheid van te vergeten.

Den 7den Augustus hadden onze achtereenvolgende nederdalingen ons op eene diepte van dertig uur gaans gebracht; dat wil zeggen, dat er boven ons hoofd dertig uur gaans rotsen, oceaan, vasteland en steden lagen. Wij moesten nu twee honderd uur gaans van IJsland af zijn.

Dien dag had de tunnel slechts eene geringe helling.

Ik liep vooruit; mijn oom droeg één der beide toestellen van Ruhmkorff, ik den anderen. Ik onderzocht de lagen graniet.

Eensklaps bespeurde ik, toen ik mij omkeerde, dat ik alleen was.

“Goed,” dacht ik, “ik heb te hard geloopen, of Hans en mijn oom hebben zich onderweg opgehouden. Kom, ik ga ze opzoeken. Gelukkig stijgt de weg merkbaar.”

Ik keerde terug. Ik liep een kwartier uurs door. Ik zag rond, maar bespeurde niemand. Ik riep, maar kreeg geen antwoord. Mijne stem verloor zich in de echo’s der holen, die zij plotseling opwekte.

Ik begon ongerust te worden. Eene rilling liep mij over de leden.

“Bedaard toch!” zeide ik hardop. “Ik ben zeker, dat ik mijne makkers terug zal vinden. Er zijn geen twee wegen. Daar ik vooruit was, moet ik achterwaarts gaan.”

Ik ging nog een half uur ver opwaarts. Ik luisterde of ik ook geroepen werd, en in dezen dichten dampkring kon het geluid van verre tot mij komen. Eene buitengewone stilte heerschte in de onmetelijke galerij.

Ik bleef staan. Ik kon niet gelooven, dat ik alleen was. Ik wilde wel verdwaald zijn, maar niet verloren. Als men verdwaald is, kan men elkaar terug vinden.

“Laat eens zien,” herhaalde ik, “daar er slechts één weg is, dien zij volgen, moet ik weder bij hen komen. Het is genoeg, als ik nog hooger op ga. Ten minste als zij, mij niet vindende en vergetende dat ik vooruit was, niet op de gedachte gekomen zijn om achteruit te gaan. Welnu! zelfs in dit geval zal ik, als ik mij haast, hen terug vinden. Dat is duidelijk!”

Ik herhaalde deze laatste woorden als iemand, die niet overtuigd is van hetgeen hij zegt. Bovendien duurde het lang voor ik zulke eenvoudige gedachten had kunnen samenvoegen en uiten onder den vorm eener redeneering.

Eene bange twijfeling bekroop mij nu. Was ik wel vooruit? Zeker. Hans volgde mij en ging mijn oom voor. Hij had zelfs eenige oogenblikken stil gestaan om zijne bagage op zijn schouder vast te binden. Deze omstandigheid schoot mij weder te binnen. Juist op dat oogenblik had ik mijn weg vervolgd.

“Bovendien,” dacht ik, “heb ik een zeker middel om niet te verdwalen, een draad om mij in dezen doolhof tot gids te strekken en die niet breken kan, mijne getrouwe beek. Ik behoef haren loop opwaarts slechts te volgen en dan moet ik noodzakelijk de sporen mijner makkers terug vinden.”

Deze gedachte bemoedigde mij weder en ik besloot zonder tijdsverzuim weder op weg te gaan.

Hoe dankbaar was ik nu voor de voorzorg mijns ooms, toen hij den jager belette de spleet in den granietwand gemaakt te stoppen! Zoo zou dan die weldadige bron, na onderweg onzen dorst gelescht te hebben, mij nu geleiden door de kronkelingen der aardschors.

Ik meende, dat eene wassching mij goed zou doen, voor ik verder ging.

Daarom bukte ik mij om mijn voorhoofd te dompelen in het water der Hans-beek.

Men oordeele over mijne ontsteltenis!

Ik raakte het droge en hobbelige graniet aan! De beek stroomde niet meer onder mijne voeten!

Загрузка...