Hoofdstuk XLI De mijn gesprongen. — De ontploffing. — Snelle vaart van het vlot. — De woede van den stortvloed. — Onverwachte overstrooming

De volgende dag, Donderdag de 27ste Augustus, was een merkwaardig tijdstip onzer onderaardsche reis. Ik kan er niet aan denken, zonder dat de schrik mijn hart doet kloppen. Van dit oogenblik af hebben onze rede, ons oordeel, onze vindingrijkheid geene stem meer in den raad en worden wij de speelbal der natuurverschijnselen.

Te zes uur waren wij op de been. Het oogenblik naderde, waarop het kruit ons een doortocht moest banen door de schors van graniet.

Ik verzocht om de eer de mijn te ontsteken. Als dat gedaan was, moest ik mij bij mijne makkers voegen op het vlot, dat niet ontladen was; dan zouden wij van wal steken om de gevaren der ontploffing te ontwijken, welker uitwerkselen zich wellicht niet tot het inwendige der vaste massa zouden bepalen.

De lont moest naar onze berekening tien minuten branden, alvorens het vuur de kruitkamer kon bereiken. Ik had dus den noodigen tijd om weder op het vlot te komen.

Niet zonder eene zekere ontroering maakte ik mij gereed om mijne taak te vervullen.

Na een korten maaltijd gingen mijn oom en de jager scheep, terwijl ik op den oever achterbleef. Ik was voorzien van eene brandende lantaarn, die mij dienen moest om de lont aan te steken.

“Ga, mijn jongen!” sprak mijn oom, “en kom dadelijk weder bij ons.”

“Wees gerust!” antwoordde ik, “ik zal onderweg niet loopen spelen.”

Terstond begaf ik mij naar de opening der galerij. Ik maakte mijne lantaarn open en greep het uiteinde der lont.

De professor hield zijn tijdmeter in de hand.

“Zijt gij gereed?” riep hij mij toe.

“Ik ben gereed!”

“Welaan dan! vuur, mijn jongen!”

Ik stak de lont, die bij de aanraking knetterde, gezwind in de vlam en liep pijlsnel naar den oever.

“Kom aan boord!” zeide mijn oom, “steek van wal!”

Met een krachtigen stoot verwijderde Hans ons van den oever. Het vlot dreef omtrent twintig vadem ver.

Het was een benauwd oogenblik. De professor staarde op den wijzer van den tijdmeter.

“Nog vijf minuten,” zeide hij. “Nog vier. Nog drie.”

Mijn pols klopte gejaagd.

“Nog twee. Eene!.. Stort in, bergen van graniet.”

Wat gebeurde er toen? Ik geloof, dat ik het geraas van de ontploffing niet hoorde. Maar de gedaante der rotsen veranderde plotseling voor mijn oog; zij gingen als een gordijn open. Ik bemerkte een onpeilbaren afgrond, die zich in den oever opende. De zee, door schrik bevangen, was slechts één onzettend groote golf, op wier rug het vlot zich loodrecht verhief.


“Stort in, bergen van graniet!”

Wij werden alle drie omvergeworpen. In minder dan eene seconde maakte het licht plaats voor de zwartste duisternis. Vervolgens voelde ik het steunpunt ontzinken, niet aan mijne voeten, maar aan het vlot. Ik geloofde, dat het rechtstandig zonk. Maar dat was zoo niet. Al had ik tot mijn oom willen spreken, dan zou toch het geloei van het water hem belet hebben mij te verstaan.

In weerwil van de duisternis, het geraas, de verbazing, de ontsteltenis, begreep ik wat er gebeurd was.

Aan gene zijde van de rots, die wij hadden laten springen, bestond een afgrond. De uitbarsting had eene soort van aardbeving teweeg gebracht in dezen door scheuren doorsneden grond; de afgrond had zich geopend, en de zee, in een stortvloed veranderd, sleepte ons er in mede.

Ik gevoelde, dat ik verloren was.

Een, twee uren, weet ik het! gingen zoo voorbij. Wij drongen ons tegen elkander aan, wij hielden elkaars handen vast, om niet van het vlot geslagen te worden; allerhevigste schokken hadden plaats, wanneer het tegen den muur stiet. Toch waren die schokken zeldzaam, waaruit ik opmaakte, dat de galerij werkelijk breeder werd. Er was geen twijfelen aan, het was de weg van Saknussemm, maar in plaats van hem alleen te begaan, hadden wij door onze onvoorzichtigheid eene geheele zee medegesleept.

Men begrijpt licht, dat die gedachten zich in een onbepaalden en duisteren vorm aan mijn geest voordeden. Ik kon ze met moeite verbinden gedurende dezen duizelingwekkenden tocht, die op een val geleek. Naar den wind te oordeelen, die mijn aangezicht zweepte, moest hij de snelste treinen in vaart overtreffen. In deze omstandigheden eene toorts aan te steken was dus onmogelijk, en onze laatste electrieke toestel was, op het oogenblik van de ontploffing, gebroken.

Het verbaasde mij dus zeer, toen ik eensklaps een licht bij mij zag schitteren. Het kalme gelaat van Hans werd er door beschenen. Het was den behendigen jager gelukt de lantaarn aan te steken, en hoewel hare vlam trilde, alsof zij uit wilde gaan, wierp zij toch eenig schijnsel in de verschrikkelijke duisternis.

De galerij was breed. Mijn vermoeden werd dus bevestigd. Ons onvoldoend licht veroorloofde ons niet de beide wanden te gelijk te zien. De helling van het water, dat ons medevoerde, overtrof die der onoverkomelijkste watervallen van Amerika; zijne oppervlakte scheen te bestaan uit een bundel pijlen die met verbazende kracht waren afgeschoten. Ik kan den indruk, dien ik ondervond, door geene juistere vergelijking wedergeven. Het vlot, soms in eene draaikolk rakende, schoot al ronddraaiende verder. Wanneer het de wanden der galerij naderde, liet ik het licht der lantaarn er op vallen, en ik kon over zijne snelheid oordeelen, daar ik de uitspringende rotspunten in verlengde lijnen zag veranderen, zoodat wij besloten waren in een net van beweeglijke lijnen. Ik schatte onze vaart op dertig uur gaans per uur.

Mijn oom en ik, leunende tegen de stomp van den mast, die op het oogenblik van de ramp weggeslagen was, zagen elkander met verwilderde oogen aan. Wij keerden den rug naar den luchtstroom, om niet gesmoord te worden door de snelheid eener beweging, die geene menschelijke macht kon beteugelen.

Intusschen verliepen de uren. De toestand veranderde niet, maar een voorval maakte hem nog ingewikkelder.

Toen ik trachtte een weinig orde in de lading te brengen, zag ik dat het grootste gedeelte der aan boord gebrachte voorwerpen verdwenen was op het oogenblik der ontploffing, toen de zee ons met zooveel geweld aangreep. Ik wilde nauwkeurig weten, hoe het met onze hulpmiddelen stond, en met de lantaarn in de hand begon ik mijne nasporingen. Van onze werktuigen was er niets over dan het kompas en de tijdmeter. De ladders en touwen waren weg, op een eindje kabel na, dat om de stomp van den mast zat.

Geen houweel, geen breekijzer, geen hamer was er meer, en, onherstelbaar ongeluk! wij hadden voor geen dag levensmiddelen meer!

Ik begon de tusschenruimten van het vlot, de kleinste hoekjes door de balken en de samengevoegde planken gevormd, te doorzoeken. Niets! Al onze voorraad bestond slechts uit een stuk gedroogd vleesch en wat beschuit!

Wat stond ik versuft te kijken! Ik wilde het maar niet begrijpen! En toch over welk gevaar bekommerde ik mij? Al ware er mondvoorraad genoeg geweest voor maanden, voor jaren, hoe zouden wij nog uit die afgronden komen, waarin die onweerstaanbare stortvloed ons medesleepte? Waarom zouden wij de martelingen van den honger vreezen, als de dood zich reeds onder zoo vele andere gedaanten vertoonde? Zouden wij den tijd hebben om van gebrek om te komen?

En echter vergat ik door eene onverklaarbare gril der verbeelding het onmiddellijke gevaar, voor de bedreigingen der toekomst, die mij in al hare verschrikkelijkheid voor den geest zweefden. Bovendien zouden wij misschien aan de woede van den stortvloed kunnen ontkomen en op de oppervlakte van den aardbol terugkeeren. Hoe? dat wist ik niet! Waar? Dat kon mij niet schelen! Eene kans van de duizend is toch altijd eene kans, terwijl de hongerdood ons ook niet de geringste hoop overliet.

Ik dacht er over om alles aan mijn oom te zeggen, hem aan te toonen hoe bitter slecht wij voorzien waren, en nauwkeurig den tijd te berekenen, dien wij nog te leven hadden. Maar ik had den moed om te zwijgen. Ik wilde hem niet van zijn koelbloedigheid berooven.

Op dit oogenblik verflauwde het licht der lantaarn allengs en ging uit. De pit was geheel opgebrand. Het werd stikdonker. Er viel niet meer aan te denken om die ondoordringbare duisternis te verdrijven. Er bleef nog eene toorts over, maar wij zouden haar niet brandende kunnen houden. Nu sloot ik als een kind mijne oogen om die verschrikkelijke duisternis niet te zien.

Na een vrij lang tijdsverloop verdubbelde de snelheid onzer vaart. Ik bespeurde het aan de terugkaatsing der lucht op mijn gelaat. Het water liep verbazend snel af. Ik geloof waarlijk, dat wij niet meer dreven, maar vielen. Ik had een gevoel, alsof ik loodrecht nederviel. De hand van mijn oom en die van Hans, om mijne armen gekneld, hielden mij met kracht tegen.

Na een onberekenbaar tijdsverloop voelde ik eensklaps iets als een schok; het vlot had niet tegen een hard lichaam gestooten, maar was plotseling in zijn val gestuit. Eene waterhoos, eene onmetelijke vloeibare zuil viel op zijne oppervlakte neder. Ik stikte. Ik verdronk.

Die onverwachte overstrooming duurde echter niet lang. Binnen weinige seconden ademde ik weder met volle teugen de vrije lucht in. Mijn oom en Hans hielden mij zoo stevig vast, dat mijn arm bijna verbrijzeld werd, en het vlot droeg ons nog alle drie.

Загрузка...