Hoofdstuk XXIII Water in uitzicht. — Weder voorwaarts. — Zoekende. — Dorst gelescht. — De beek een wegwijzer. — Rustige slaap

Een uur lang overwoog ik in mijne ijlende hersenen al de redenen, die den rustigen jager tot handelen hadden kunnen aansporen. De ongerijmdste denkbeelden kruisten elkander in mijn hoofd. Ik dacht, dat ik krankzinnig werd!

Eindelijk klonk het geluid van voetstappen in de diepten van den afgrond. Hans kwam terug. Het onzekere licht begon langs de wanden te zweven en kwam vervolgens te voorschijn door de opening van den gang. Hans verscheen.

Hij naderde mijn oom, legde de hand op diens schouder en maakte hem zachtjes wakker. Mijn oom stond op.

“Wat is het?” zeide hij.

“Vatten,” antwoordde de jager.

Ik geloof dat iedereen alle talen leert verstaan, als hij onder den invloed van hevige pijnen is. Ik kende geen woord deensch en toch begreep ik, uit instinct, het woord van onzen gids.

“Water! water!” riep ik uit in de handen slaande en gebaren makende als een krankzinnige.

“Water!” herhaalde mijn oom. “Hvar?” vraagde hij den IJslander.

“Nedat,” antwoordde Hans.

Waar? Daar omlaag! Ik begreep alles. Ik had de handen des jagers gevat en drukte ze, terwijl hij mij bedaard aanzag.


Een waterstraal spoot uit den muur.

De toebereidselen tot het vertrek duurden niet lang en weldra gingen wij eene gang af, die een helling had van twee voet per vaam.

Een uur later hadden wij omtrent duizend vadem afgelegd en waren wij twee duizend voet gedaald.

Op dit oogenblik hoorden wij duidelijk een ongewoon geluid tegen de zijden van den granietmuur, een soort van dof geloei, gelijk een verwijderd onweder. Toen ik in het eerste half uur van onzen tocht de aangekondigde bron niet aantrof, werd ik op nieuw door angst bevangen; maar toen deelde mijn oom mij den oorsprong mede van het gedruisch, dat wij hoorden.

“Hans heeft zich niet bedrogen”, zeide hij; “wat gij daar hoort is het geloei van een stroom.”

“Van een stroom?” riep ik uit.

“Er is geen twijfelen aan. Een onderaardsche stroom loopt om ons heen.”

Wij verhaastten onzen stap, door de hoop aangevuurd. Ik gevoelde geene vermoeidheid meer. Het geraas van het murmelende water verkwikte mij reeds; het werd hoe langer hoe duidelijker; na zich lang boven ons hoofd bevonden te hebben liep de stroom nu, bruisend en huppelend, langs den linkerzijwand. Ik streek gedurig mijne hand langs de rots, hopende er sporen van doorzijpeling of vochtigheid op te vinden. Maar te vergeefs.

Er verliep nog een half uur. Wij gingen nog een half uur verder.

Het werd nu duidelijk dat de jager in zijne afwezigheid zijne nasporingen niet eens zoo ver had kunnen uitstrekken. Geleid door een instinct, dat den bergbewoners en waterontdekkers eigen is, “rook” hij dien stroom door den rotssteen heen, maar zeker had hij het kostbare vocht niet gezien, zijn dorst er niet mede gelescht.

Weldra werd het zelfs ontwijfelbaar, dat wij zoo voortgaande ons van den stroom zouden verwijderen, welks gemurmel begon te verminderen.

Wij gingen dus denzelfden weg terug. Hans hield stil op de juiste plek, waar de stroom het dichtsbij scheen te wezen.

Ik ging bij den muur zitten, terwijl het water met groot geweld slechts twee voet van mij af stroomde. Maar een muur van graniet scheidde ons er nog van.

Zonder na te denken, zonder mij af te vragen of er misschien niet eenig middel bestond om zich dit water te verschaffen, verviel ik in eene vlaag van wanhoop.

Hans zag mij aan en ik meende een glimlach om zijn mond te zien spelen.

Hij stond op en nam de lamp. Ik volgde hem. Hij wendde zich naar den muur. Ik zag het aan. Hij legde zijn oor tegen den drogen steen en ging er langzaam overheen, steeds nauwkeurig luisterende. Ik begreep, das hij het juiste punt zocht, waar de stroom zich met meer geraas deed hooren. Dit punt vond hij in den linkerzijwand, drie voet boven den grond.

Wat was ik aangedaan! Ik durfde niet gissen wat de jager wilde doen. Maar ik moest hem wel begrijpen en toejuichen en liefkozen, toen ik hem zijn breekijzer zag grijpen om de rots zelve aan te tasten.

“Gered!” riep ik uit, “gered!”

“Ja!” herhaalde mijn oom hartstochtelijk, “Hans heeft gelijk! O, die brave jager! Dat zouden wij niet gevonden hebben!”

Ik geloof het wel. Een zoodanig middel, hoe eenvoudig het ook ware, zou ons niet in de gedachte gekomen zijn. Niets was gevaarlijker dan een krachtige stoot tegen dit gebeente des aardbols. Hoe licht kon er eene instorting plaats hebben, die ons verpletterde! Hoe licht kon de stroom, zich een weg door de rots banende, ons medeslepen! Die gevaren waren geenszins denkbeeldig; maar de vrees voor instorting of overstrooming kon ons nu niet tegenhouden, en onze dorst was zoo hevig, dat wij om hem te stillen zelfs in het bed van den oceaan zouden gegraven hebben.

Hans begon dat werk, dat mijn oom noch ik zouden volvoerd hebben. Daar het ongeduld onze hand bestuurde. Zou de rots onder onze onbezonnen slagen verbrijzeld zijn. De gids integendeel, bedaard en gematigd, verdunde langzamerhand de rots door eene reeks van lichte, gedurig herhaalde slagen, en maakte zoo eene opening van een halven voet wijd. Ik hoorde het toenemende geraas van den stroom en meende reeds te gevoelen, hoe het weldadige water mijne lippen bevochtigde.

Weldra drong het breekijzer twee voet diep in den granietmuur; het werk duurde reeds meer dan een uur; ik kromp ineen van ongeduld! Mijn oom wilde tot groote middelen zijne toevlucht nemen. Ik had moeite om hem tegen te houden. Reeds greep hij zijn breekijzer, toen zich plotseling een gefluit deed hooren. Een waterstraal spoot uit den muur tegen den anderen wand aan.

Hans door den schok half omgeworpen, kon een kreet van pijn niet bedwingen. Ik begreep waarom, toen ik, mijne handen in de vloeistof stekende, op mijne beurt een geweldig geschreeuw aanhief: de bron was kokend heet.

“Water van honderd graad!” riep ik.

“Welnu! het zal bekoelen”, antwoordde mijn oom.

De gang werd gevuld met damp, terwijl eene beek zich vormde en zich in de onderaardsche kronkelingen verloor; kort daarna schepten wij er onzen eersten mondvol uit.

O! welk een genot! welk eene onuitsprekelijke zaligheid! Wat was dit voor water? Van waar kwam het? Dat maakte niets uit. Het was water en hoewel nog warm, riep het toch het bijna ontvlodene leven weder terug. Ik dronk zonder ophouden, zelfs zonder te proeven.

Eerst na een oogenblik van geneugte riep ik uit:

“Het is ijzerhoudend water!”

“Dat is uitmuntend voor de maag,” antwoordde mijn oom, “en bevorderlijk voor de mineraalvorming! Deze reis is zoo goed als eene naar Spa of Töplitz!”

“O! wat smaakt het lekker!”

“Ik geloof het wel, het is ook water, dat twee uur gaans onder de aarde geput is; het heeft een inktsmaak, die volstrekt niet onaangenaam is. Hans heeft ons daar een opperbest hulpmiddel verschaft! Ook stel ik voor om zijn naam te geven aan deze heilzame beek.”

“Goed!” riep ik.

En de naam “Hans-beek” werd terstond aangenomen.

Hans werd er niet trotscher om. Na zich heel matig verkwikt te hebben, ging hij met zijne gewone kalmte in een hoek leunen.

“Nu moeten wij,” zeide ik, “dit water niet laten wegloopen.”

“Waarom niet?” antwoordde mijn oom, “ik houd het er voor, dat deze bron nooit zal opdrogen.”

“Dat blijft hetzelfde! wij zullen den zak en de flesschen vullen en dan de opening trachten te stoppen.”

Mijn raad werd gevolgd. Hans beproefde met brokjes graniet en werk het in den wand gemaakte gat te dichten. Dat was niet gemakkelijk. Wij brandden onze handen zonder er in te slagen; de persing was te aanzienlijk en onze pogingen bleven vruchteloos.

“Het is duidelijk,” zeide ik, “dat de bekkens van dezen waterstroom op eene aanzienlijke hoogte gelegen zijn, te oordeelen naar de kracht van den straal.”

“Daar is geen twijfel aan,” antwoordde mijn oom; “als deze waterkolom twee en dertig duizend voet hoog is, ondergaat zij duizend dampkringsdrukkingen. Maar daar schiet mij iets te binnen.”

“Wat dan?”

“Waarom zouden wij er zoo stijf op blijven staan om deze opening te stoppen?”

“Wel, omdat…”

Het zou mij moeielijk geweest zijn eene goede reden te vinden.

“Zijn wij verzekerd, dat wij onze flesschen, als zij ledig zijn, weder zullen kunnen vullen?”

“Neen, zeker niet!”

“Welnu! dan moesten wij dit water laten loopen: het zal natuurlijk dalen en ons den weg wijzen en verkwikken te gelijk.”

“Dat is goed bedacht!” riep ik, “en met deze beek tot reisgenoot zie ik niet in, waarom wij in onze plannen niet zouden slagen.”

“Komt gij eindelijk op de hoogte, mijn jongen?” zeide de professor lachende.

“Ik kom er niet, maar ben er reeds.”

“Wacht even! Wij zullen beginnen met eenige uren rust te nemen.”


Wij gingen langs eene soort van wentelende schroef.

Ik vergat waarlijk, dat het nacht was. De tijdmeter vertelde het mij wel. Weldra sliepen wij allen rustig, nu wij behoorlijk verkwikt en verfrischt waren.

Загрузка...