Hoofdstuk XIII Het huis van een boer. — De IJslandsche vrouw. — Gastvrij onthaal. — IJslandsche hartelijkheid. — Melaatschen

Het had donker moeten worden, maar onder den vijfenzestigsten breedtegraad kon het daglicht der poolgewesten mij niet verwonderen; op IJsland gaat de zon gedurende de maanden Juni en Juli niet onder.

De warmte was echter afgenomen; ik was koud en had vooral honger. Welkom was ons de “boër”, die zich gastvrij tot onze ontvangst opende.

Het was het huis van een boer, maar op het punt van gastvrijheid was het evenveel waard als dat van een koning. Bij onze komst stak de eigenaar ons zijne hand toe, en zonder verdere plichtplegingen gaf hij ons een teeken om hem te volgen.

Te volgen, zeg ik, want het zou onmogelijk geweest zijn om naast hem te gaan. Een lange, nauwe, donkere gang verleende den toegang tot deze woning, gebouwd van ter nauwernood bewerkte balken, en gaf gelegenheid om in de kamers te komen; deze waren ten getale van vier: de keuken, het spinvertrek, de “badstofa” of slaapkamer van het gezin en de beste van alle, de kamer voor de vreemdelingen. Mijn oom, aan wiens gestalte men niet gedacht had bij het bouwen van het huis, stiet wel drie- of viermaal het hoofd tegen de uitstekende punten van de zoldering.

Men bracht ons in onze kamer, eene soort van zaal met een, bodem van vastgetrapte aarde en verlicht door een venster, welks ruiten vervaardigd waren van niet zeer doorschijnende schaapsvliezen. Het beddegoed bestond uit droog voer, in twee houten, roodgeverfde en met ijslandsche spreuken versierde kooien gespreid. Ik had zooveel weelde niet verwacht; alleen heerschte er in dit huis eene sterke lucht van gedroogde visch, geweekt vleesch en zuremelk, die mijne reukzenuwen onaangenaam aandeed.

Toen wij ons reisgewaad afgelegd hadden, deed de stem van den gastheer zich hooren, die ons uitnoodigde om in de keuken te komen, het eenige vertrek waar men stookte, zelfs bij de strengste koude.

Mij oom haastte zich om aan dit vriendelijk bevel te gehoorzamen. Ik volgde hem.

De keukenschoorsteen was nog een ouderwetsch model; in het midden van de kamer diende een steen tot haard, in het dak was een gat, waardoor de rook wegtrok. Die keuken diende ook tot eetzaal.

Toen wij binnentraden, groette onze gastheer ons, alsof hij ons nog niet gezien had, met het woord “saellvertu”! dat wil zeggen “weest gelukkig”, en kwam ons de wang kussen.

Zijne vrouw sprak na hem dezelfde woorden, vergezeld van hetzelfde ceremonieel; daarna bogen zich de beide echtgenooten diep met de rechterhand op het hart.

Ik haast mij te zeggen, dat die ijslandsche vrouw moeder was van negentien kinderen, allen, groot en klein, door elkander krielende te midden der rookwolken, waarmede de haard de kamer vulde. Ieder oogenblik zag ik een blond en eenigszins droefgeestig kopje uit dien nevel te voorschijn komen. Men zou gezegd hebben, dat het een krans van slecht schoongemaakte engelenkopjes was.


Een kleine fjörd, ingesloten door een basaltmuur.

Mijn oom en ik behandelden dit “broedsel” zeer hartelijk; weldra zaten er drie of vier van die kleuters op onzen rug, evenveel op onze knieën en de rest tusschen onze beenen. Zij die praatten, herhaalden “saellvertu” in alle denkbare tonen. Zij die niet praatten, schreeuwden er des te harder om.

Dit concert werd afgebroken door de aankondiging, dat het maal gereed was. Op dit oogenblik kwam de jager te huis, die voor het voederen der paarden gezorgd had, dat wil zeggen, hij had ze eenvoudig in het veld los laten loopen; de arme dieren moesten zich vergenoegen met te knabbelen aan het schaarsche mos der rotsen en eenig niet zeer voedzaam zeegras; den volgenden morgen zouden zij niet nalaten om uit eigen beweging den arbeid van den vorigen dag weder op te vatten.

“Saellvertu!” zeide Hans bij zijn binnentreden. Vervolgens omhelsde hij heel bedaard en stijf, zonder dat de eene kus luider klonk dan de andere, den gastheer, de gastvrouw en hunne negentien kinderen.

Toen die plichtpleging afgeloopen was, zette men zich aan tafel ten getale van vier en twintig en bij gevolg op elkander in den waren zin des woords. De gelukkigsten hadden maar twee kleuters op de knieën.

Toch ontstond er stilte in deze kleine wereld, toen de soep op tafel kwam, en de, zelfs den ijslandschen knapen aangeboren stilzwijgendheid, hernam haar gezag. De gastheer bediende ons van eene niet onsmakelijke korstmossoep, vervolgens van eene verbazende portie gedroogde visch, zwemmende in sedert twintig jaar verzuurde boter, die bij gevolg verre te verkiezen was boven versche, volgens de op IJsland heerschende denkbeelden over de kookkunst. Daarbij kwam nog “skyr,” eene soort van gestremde melk met beschuit en smakelijk gemaakt door jeneverbessensap; eindelijk tot drank wei met water, hier “blanda” genoemd. Ik kon er niet over oordeelen of dit zonderlinge voedsel lekker was of niet. Ik had honger en bij het nagerecht verzwolg ik, tot den laatsten mondvol toe, eene dikke boekweitepap.

Zoodra de maaltijd afgeloopen was, verdwenen de kinderen; de volwassenen gingen om den haard zitten, waaraan turf, heide, koemest en graten van gedroogde visch lagen. Na zich wat verwarmd te hebben, begaven de verschillende groepen zich naar hare eigene kamers. De gastvrouw bood ons, naar ’s lands gebruik, aan om onze kousen en broeken uit te trekken; maar na een vriendelijke weigering van onzen kant drong zij er niet op aan, en ik kon eindelijk in mijn bed van voer wegkruipen.

Den volgenden morgen te vijf uur namen wij afscheid van den ijslandschen boer; mijn oom had veel moeite om hem eene behoorlijke schadeloosstelling te doen aannemen, en Hans gaf het sein tot het vertrek.

Honderd schreden van Gardär begon het voorkomen van den bodem te veranderen; de grond werd moerassig en minder geschikt voor den tocht. Ter rechterzijde verlengde de rij bergen zich tot in het oneindige, gelijk een verbazend stelsel van natuurlijke vestingwerken, waarvan wij de schuine vlakte volgden; dikwijls moesten wij beken overtrekken, die noodzakelijk doorwaad moesten worden, zonder echter de bagage te nat te maken.

De woestijn werd hoe langer hoe akeliger; somtijds echter scheen eene menschelijke schaduw in de verte te vluchten; als de kronkelingen van den weg ons onvoorziens in de nabijheid van een dezer spoken brachten, kreeg ik terstond eene walging op het gezicht van een gezwollen hoofd met eene glimmende huid, ontbloot van haar en met afzichtelijke wonden, die zichtbaar waren door de scheuren van ellendige lompen.

Het ongelukkige schepsel stak zijne misvormde hand niet uit; het pakte zich integendeel weg, maar toch niet zoo snel of Hans had het nog begroet met het gewone “Saellvertu”.

“Spetelsk!” zeide hij.

“Een melaatsche!” herhaalde mijn oom.

Dit enkele woord bracht zijn afschrikwekkend uitwerksel voort. Deze akelige melaatschheid is vrij algemeen op IJsland; zij is niet besmettelijk, maar erfelijk; ook is het huwelijk aan die rampzaligen verboden.

Zulke verschijningen waren niet geschikt om het landschap op te vroolijken, dat uiterst treurig werd; de laatste bosjes gras stierven weg onder onze voeten. Geen boom was er te zien, met uitzondering van eenige groepjes dwergbeuken, die op kreupelhout geleken. Geen dier, dan eenige paarden, die hun eigenaar niet kon onderhouden en die op de doodsche vlakte rondzwierven. Somtijds zweefde een valk in de grauwe wolken en vluchtte pijlsnel naar het zuiden; ik liet mij medeslepen door de naarheid dezer woeste natuur en mijne herinneringen voerden mij terug naar mijn geboorteland.

Wij moesten weldra eenige onbeduidende kleine fjörds en eindelijk eene ware golf oversteken; de zee, die juist stil was, veroorloofde ons om zonder te wachten over te gaan en het gehucht Alftanes, eene mijl verder gelegen, te bereiken.

Nadat wij twee aan forellen en snoeken rijke rivieren, de Alfa en de Heta, doorwaad hadden, waren wij des avonds verplicht den nacht door te brengen in een verlaten bouwval, waardig om bezocht te worden door al de kaboutermannetjes der noordsche fabelleer; zoo veel is zeker dat de geest der koude er zijne woning had gevestigd en ons den ganschen nacht met zijne guiterijen kwelde.

De volgende dag leverde geen bijzonder voorval op. Altijd dezelfde moerassige grond, dezelfde eenvormigheid, hetzelfde treurige voorkomen. Des avonds hadden wij de helft onzer reis afgelegd en sliepen wij in de “annexia” van Krösolbt.

Den 19den Juni reden wij omtrent eene mijl ver over een bodem van lava; deze toestand van den grond heet hier “hraun;” de aan de oppervlakte gerimpelde lava bootste de vormen van kabels na, nu eens in de lengte uitgerekt, dan weder opgerold; een verbazende stroom daalde van de naburige bergen, die nu uitgebrande vulkanen waren, maar van wier vroeger geweld deze overblijfselen het voldingendste bewijs opleverden. Evenwel steeg nog hier en daar de damp van warme bronnen omhoog.

Het ontbrak ons aan tijd om deze verschijnselen waar te nemen; wij moesten vooruit; weldra betraden onze rijdieren weder een moerassigen bodem, afgebroken door meertjes. Wij richtten ons nu naar het westen; wij waren de groote baai van Faxa omgetrokken en de dubbele witte top van den Sneffels verhief zich in de wolken op een afstand van nog geen vijf mijlen.

De paarden liepen goed, niet gestuit door de hindernissen van den grond; ik voor mij begon zeer vermoeid te worden, maar mijn oom zat nog even stevig en recht, als op den eersten dag; ik kon niet nalaten hem evenzeer als den jager te bewonderen, die dezen tocht als eene bloote wandeling beschouwde.

Op Zaterdag, den 20sten Juni, des avonds te zes uur, bereikten wij Büdir, eene buurt aan de zeekust gelegen. De gids vorderde zijn bedongen loon. Mijn oom rekende met hem af. De eigene familie van Hans, dat wil zeggen zijne volle ooms en neven, bood ons een nachtverblijf aan; wij werden goed ontvangen en zonder van de vriendelijkheid dezer brave lieden misbruik te maken, zou ik gaarne bij hen uitgerust hebben van de vermoeienissen der reis. Maar mijn oom, die daaraan geene behoefte had, verstond het anders, en den volgenden morgen moesten wij op nieuw onze goede beesten bestijgen.

De grond droeg sporen van de nabijheid van den berg, wiens granietwortels uit den grond kwamen, gelijk die van een ouden eik. Wij reden om den verbazenden voet van den berg heen. De professor verloor hem niet uit het oog; hij maakte driftige gebaren, hij scheen hem uit te dagen en te zeggen: “Ziedaar den reus, dien ik zal ten onder brengen!” Eindelijk, na een marsch van vier uur, bleven de paarden van zelven stilstaan voor de deur der pastorie van Stapi.

Загрузка...