Hoofdstuk XII Aanvang van den tocht. — Door IJsland. — Het vlek Gufunus. — Overtocht van den Fjörd

Toen wij vertrokken, was de lucht betrokken, maar het weder vast. Wij hadden noch afmattende warmte noch plasregens te vreezen. Het was juist goed weder voor reizigers.

Het genoegen, te paard een onbekend land door te trekken, maakte, dat ik het zoo nauw niet nam met het begin der onderneming. Ik genoot ten volle het geluk van den reiziger, met betrekking tot vervulde wenschen en vrijheid. Ik begon de zaak anders in te zien.

“Wat waag ik ook,” zeide ik bij mij zelven, “door het merkwaardigste land te bereizen, een zeer belangrijken berg te beklimmen, en in het ergste geval op den bodem van een uitgebranden krater af te dalen? Het is duidelijk, dat die Saknussemm niets anders gedaan heeft. Wat nu het bestaan aangaat van eene galerij, die op het middelpunt van den aardbol uitloopt, het is louter verbeelding, stellig onmogelijk! Wat er dus voor goeds in dezen tocht is, wil ik opmerken en er niet veel over redeneeren!”

Nauwelijks had ik zoo nagedacht of wij hadden Reikiavik reeds achter den rug.

Hans ging voorop met een snellen, gelijkmatigen en vasten pas. De twee paarden, die onze bagage droegen, volgden hem, zonder dat men ze behoefde te sturen. Vervolgens kwamen mijn oom en ik, en waarlijk zonder eene al te slechte figuur te maken op onze kleine maar sterke dieren.

IJsland is een der grootste eilanden van Europa; het heeft veertien honderd mijl oppervlakte en telt slechts zestig duizend inwoners. De aardrijkskundigen hebben het in vier deelen verdeeld, en wij moesten bijna in eene schuine richting het zuidwestelijke gedeelte, “Sudvestr Fjordungr” doortrekken.

Zoodra wij Reikiavik verlieten, had Hans onmiddellijk de kust der zee gevolgd; wij trokken door schrale weiden, die haar best deden om groen te zijn, maar het geel slaagde beter. De rimpelige toppen der trachietmassa’s aan den gezichteinder hadden door de oostelijke nevels een stomp voorkomen; somwijlen schitterden eenige hoopen sneeuw, het verspreide licht samentrekkende, op de hellingen der verwijderde toppen; eenige stouter zich verheffende pieken boorden door de grauwe wolken en verschenen weder boven de drijvende dampen, gelijk aan klippen, die in de bovenlucht opdoken.

Dikwijls richtten die ketenen van dorre rotsen zich zeewaarts en drongen zij tot in de weiden door, maar er bleef toch altijd ruimte genoeg om voorbij te rijden. Ook kozen onze paarden uit instinct de gunstigste plekken, zonder een oogenblik hun loop te vertragen. Mijn oom had niet eens de troost om zijn rijdier met de stem of de zweep aan te vuren; hij had geen recht om ongeduldig te zijn. Ik kon een glimlach niet bedwingen, als ik dien grooten man op zijn paardje zag zitten, en daar zijne lange beenen langs den grond sleepten, geleek hij op een Centaurus met zes voeten.

“Een goed beest! een goed beest!” zeide hij. “Gij zult zien, Axel! dat geen paard het ijslandsche in schranderheid overtreft; sneeuw, stormen, onbegaanbare wegen, rotsen, gletschers, niets houdt het tegen. Het is moedig, matig, voorzichtig. Nooit een mispas, nooit een terugtred. Als er eene rivier of een fjörd moet overgetrokken worden, en dat zal nog al eens gebeuren, zult gij zien, hoe het zonder aarzelen te water gaat, gelijk een tweeslachtig dier; en den tegenoverliggenden oever bereikt! Maar wij moeten het niet te veel aanzetten; wij zullen het laten begaan, en dan zullen wij zeker door elkander per dag tien uur gaans afleggen.”

“Wij, daar twijfel ik niet aan,” antwoordde ik, “maar de gids?”

“O! daarover bekommer ik mij niet. Die lieden loopen, zonder dat zij het merken, en deze beweegt zich zoo weinig, dat hij niet moe kan worden. Als het noodig is, zal ik hem echter mijn paard afstaan. Ik zou spoedig kramp krijgen, als ik niet eenige beweging nam. De armen gaan goed, maar men moet ook aan de beenen denken.”

Intusschen reden wij stevig door; het land was reeds bijna onbewoond. Hier en daar vertoonde zich eene afgelegene hoeve, een alleenstaande “boer”[6], van hout, aarde en lavabrokken gemaakt, als een bedelaar aan den rand van een hollen weg. Die vervallen hutten zagen er uit, alsof zij het mededoogen der voorbijgangers afsmeekten, en bijna zou men haar eene aalmoes geschonken hebben. In dat land waren volstrekt geene wegen, zelfs geene voetpaden, en de plantengroei, hoe gering ook, had weinig tijds noodig om de voetstappen der zeldzame reizigers uit te wisschen.

Toch telde dit gedeelte der provincie, dicht bij de hoofdstad, mede onder de bewoonde en bebouwde streken van IJsland. Wat zouden dan de streken zijn, die nog woester waren dan deze woestijn? Op een weg van een half uur gaans hadden wij nog geen boer voor de deur zijner hut zien staan, noch een wilden herder ontmoet, die eene kudde weidde, welke minder wild was dan hij, niets anders dan eenige verlatene koeien en schapen. Wat zouden dan de gewesten zijn, die geschud en het onderste boven gekeerd waren door de uitbarstingen, veroorzaakt door de vulkanische ontploffingen en onderaardsche schokken?

Wij zouden ze later leeren kennen; maar de kaart van Olsen raadplegende zag ik, dat men ze vermeed door den kronkelenden oever te volgen; de groote vulkanische beweging heeft zich inderdaad meer tot het middengedeelte des eilands bepaald; daar hebben de horizontale lagen van opeengestapelde rotsen, in het scandinavisch “trapps” genoemd, de strooken trachiet, de uitgebraakte basalt, de tufsteen en al de vulkanische ophoopingen van verschillende delfstoffen, de stroomen lava en smeltend porfier, een onnatuurlijk verschrikkelijk land gevormd. Ik vermoedde toen geenszins, welk schouwspel ons wachtte op het schiereiland van den Sneffels, waar die verwoestingen eener woedende natuur een vreeselijken bajert vormen.


“Een melaatsche!” herhaalde mijn oom.

Twee uur na ons vertrek van Reikiavik kwamen wij in het vlek Gufunes, “aoalkirkja” of hoofdkerk genoemd. Het leverde niets bijzonders op. Het bestond uit slechts weinige huizen, nauwelijks voldoende om een duitsch gehucht te vormen.

Hans hield een half uur stil, deelde ons sober ontbijt, antwoordde met ja en neen op de vragen van mijn oom betreffende den toestand van den weg, en toen men hem vroeg, waar hij den nacht dacht door te brengen, antwoordde hij alleen: “Gardär.”

Ik raadpleegde de kaart om te zien wat Gardär was. Ik zag eene buurt van dien naam aan de oevers van den Hvalfjörd, vier mijlen van Reikiavik. Ik toonde het mijn oom.

“Niet meer dan vier mijlen!” zeide hij. “Vier mijlen van de twee en twintig! Dat is eene mooie wandeling!”

Hij wilde den gids eene aanmerking maken, die echter zonder hem te antwoorden den kop der paarden greep en zich weder op weg begaf.

Drie uur later moesten wij, steeds over het ontkleurde gras der weide rijdende, den Kollafjörd omtrekken, welke omweg gemakkelijker en korter was dan eene vaart over die golf; kort daarop kwamen wij in een “pingstaoer,” eene plaats met gemeentelijk rechtsgebied, Ejulberg genoemd, welker klok twaalf uur zou geslagen hebben, indien de ijslandsche kerken rijk genoeg waren om een uurwerk te bezitten; maar zij gelijken zeer op hare gemeenteleden, die geene horloges hebben en het er buiten doen.

Daar werden de paarden gevoederd, en nu brachten zij ons langs een nauw pad tusschen eene rij heuvels en de zee in eens door naar de “aoalkirkja” Brantär en eene mijl verder te Saurböer, eene “annexia” of bijbehoorende kerk, gelegen op den zuidelijken oever van den Hvalfjörd.

Het was toen vier uur in den namiddag, wij hadden vier mijlen (acht uur gaans) afgelegd.

De fjörd was te dezer plaatse minstens eene halve mijl breed; de baren braken met veel geraas op de spitse rotsen; de golf verwijdde zich tusschen rotswanden, eene soort van steile drie duizend voet hooge helling, opmerkenswaardig door hare bruine lagen, gescheiden door beddingen van min of meer roodachtigen tufsteen. Hoe groot de schranderheid onzer paarden ook ware, voorspelde ik mij toch weinig goeds van den overtocht over een waren zeearm, bewerkstelligd op den rug van een viervoetig dier.

“Als zij schrander zijn,” zeide ik, “zullen zij den overtocht niet beproeven. In allen gevalle zal ik in hunne plaats schrander zijn.”

Maar mijn oom wilde niet wachten; hij gaf zijn paard de sporen en reed naar den oever. Het dier rook de golven en bleef staan; mijn oom, die zijn eigen instinct had, dreef het voorwaarts. Het paard weigerde op nieuw en schudde den kop. Nu volgden vloeken en zweepslagen, beantwoord door het achteruitslaan van het paard, dat zijn ruiter uit het zadel begon te werken; eindelijk liep het paardje, zijne pooten uitstrekkende, tusschen de beenen van den professor weg en liet hem op twee steenen aan den oever staan, gelijk het colossusbeeld van Rhodus.

“O, vervloekt dier!” riep de ruiter, die plotseling in een voetganger veranderd was en zoo beschaamd stond als een cavalerie-officier, dien men voor een voetknecht houdt.

“Färja,” zeide de gids, hem op den schouder kloppende.

“Wat! eene pont?”

“Der!” antwoordde Hans, hem eene schuit wijzende.

“Ja!” riep ik, “daar is eene pont.”

“Dat hadt gij wel eerder kunnen zeggen! Welnu, vooruit!”

“Tidvaiten,” hernam de gids.

“Wat zegt hij?”

“Hij zegt vloed,” antwoordde mijn oom, het deensche woord voor mij vertalende.

“Wij moeten zeker op den vloed wachten?”

“Förblda?” vroeg mijn oom.

“Ja!” antwoordde Hans.

Mijn oom stampvoette, terwijl de paarden zich naar de pont begaven.

Ik begreep volkomen de noodzakelijkheid om een zeker oogenblik van het getij af te wachten om den tocht over den fjörd te ondernemen, dat waarop de zee, tot haar hoogste punt geklommen, stil is. Dan is de werking van vloed en ebbe niet merkbaar en de pont loopt geen gevaar van of op den bodem der golf of in den vollen oceaan gesleept te worden.

Het gunstige oogenblik kwam eerst des avonds te zes uur; mijn oom, ik, de gids, twee veerlieden en de vier paarden hadden plaats genomen in eene soort van vrij slecht platboomd vaartuig. Gewoon als ik was aan de veerstoombooten op de Elbe, vond ik de riemen der schippers onhandige werktuigen. Meer dan een uur ging er heen met het oversteken van den fjörd; maar de overtocht werd toch zonder letsel volbracht.

Een half uur later bereikten wij de “aoalkirkja” Gardär.

Загрузка...