Hoofdstuk XXXVIII Voorwereldlijke overblijfselen. — Een menschelijk lichaam. — De reus van Palermo. — Onderzoek van een lijk. — Een onmetelijk knekelhuis

Om het aanroepen van de namen dier twee Fransche geleerden door mijn oom wèl te begrijpen, moet men weten, dat een allerbelangrijkst verschijnsel op het gebied der voorwereldlijke overblijfselen eenigen tijd voor ons vertrek had plaats gegrepen.

Den 8sten Maart 1863 vonden werklieden, onder bestuur van Boucher de Perthes in de steengroeven van Moulin-Quignon bij Abbeville in het Fransche departement la Somme arbeidende, een menschelijk kaakbeen op eene diepte van veertien voet beneden den beganen grond. Het was het eerste voorwerp van dien aard dat te voorschijn kwam. In de nabijheid lagen bijlen van bewerkten vuursteen, door den tijd met een verweerd huidje bedekt.

Veel gerucht ging van deze ontdekking uit, niet alleen in Frankrijk, maar ook in Engeland en Duitschland. Onderscheidene leden van het Fransche Instituut, waaronder de heeren Milne-Edwards en de Quatrefages, lieten zich aan de zaak gelegen liggen. Zij bewezen de onbetwistbare echtheid van het voorwerp en betoonden zich krachtige verdedigers “in het geding ter zake van het kaakbeen,” gelijk de Engelschen zich uitdrukten.

Bij de geologen van het Vereenigd Koninkrijk die het feit als zeker beschouwden, zooals Falconer, Bush, Carpenter enz. voegden zich Duitsche geleerden, en daaronder als de ijverigste, de opgewondenste, mijn oom Lidenbrock.

De echtheid van een menschelijk overblijfsel uit het quaternaire tijdperk scheen dus onwederlegbaar bewezen.

Die echtheid had niettemin een ijverig tegenstander in Elias de Beaumont. Deze hooggeschatte geleerde beweerde, dat de grond van Moulin-Quignon niet diluviaansch, maar uit lateren tijd was, en evenmin als Cuvier wilde hij iets weten van de bewering, dat het menschdom gelijktijdig met de dieren uit het quaternaire tijdperk zou bestaan hebben. Mijn oom Lidenbrock had, in overeenstemming met de groote meerderheid der geologen, staande gehouden, getwist en geredeneerd, terwijl de Beaumont met zijne meening genoegzaam alleen was blijven staan.

Wij kenden deze zaak in al hare bijzonderheden, maar wisten niet, dat het onderwerp na ons vertrek opnieuw ter sprake was gekomen. Andere dergelijke kaakbeenderen, schoon dan afkomstig van andere stammen en dus van afwijkende vormen, waren in sommige grotten van Frankrijk, Zwitserland en België gevonden, benevens wapenen, huisraad, gereedschappen, beenderen van kinderen, jonge menschen, volwassenen, grijsaards. Het bevestigde zich met elken dag meer, dat de mensch inderdaad in het quaternaire tijdperk geleefd heeft.

En dit was nog niet alles. Nieuwe opgravingen uit het tertiaire pliocenische tijdperk hadden voorwerpen doen ontdekken, uit welke de stoutste geleerden eene nog veel hooger opklimmende oudheid aan het menschdom hadden toegekend. Deze overblijfselen waren wel geen beenderen van menschen, maar toch voortbrengselen zijner kunstvlijt, namelijk scheen- en dijbeenderen van uitgestorven dieren, besneden met regelmatige figuren, die het kenmerk van ’s menschen hand droegen.

Daardoor klom het bestaan van den mensch plotseling de ladder eener lange reeks van eeuwen op; hij leefde reeds vroeger dan de mastodont; hij was een tijdgenoot van die voorwereldlijke olifanten, welke men “elephas meridionalis” noemt; hij was reeds voor honderd duizend jaren een bewoner dezer aarde; immers op dien ouderdom begrooten de meest vermaarde geleerden de pliocenische formatie.

Op dat standpunt stond destijds de wetenschap der voorwereldlijke dieren en hetgeen wij er van wisten was genoeg om onze aandacht op die beenderenhoopen in de Lidenbrock-zee te spannen. Men kan zich dus voorstellen hoe opgetogen mijn oom was, vooral toen hij, twintig schreden verder, zich in de onmiddellijke nabijheid van een menschelijk overblijfsel uit het quaternaire tijdperk bevond.

Het was een menschelijk lichaam, duidelijk als zoodanig herkenbaar. Had eene bijzondere gesteldheid van den grond, gelijk aan dien van het kerkhof van St. Michel te Bordeaux, dat lichaam zoovele eeuwen bewaard? Ik weet het niet. Maar dat lijk, met zijne perkamentachtige huid en nog weeke ledematen — op het oog althans — met zijn gaaf gebit, met zijn overvloedig hoofdhaar, met zijne verbazend uitgegroeide nagels aan vingers en teenen — dat lijk vertoonde een wezen zooals het geleefd had.

Ik stond als stom tegenover deze verschijning uit lang vervlogen eeuwen. Mijn oom, anders zoo woordenrijk van aard, sprak insgelijks geen woord. Wij hadden het voorwerp opgenomen en overeind gezet. Het scheen ons met zijn holle oogkassen aan te staren.

Na eenige oogenblikken zwijgens ging de oom op in den professor. Otto Lidenbrock vergat in zijne opgewondenheid de omstandigheden van onzen tocht, de plaats waar wij waren, de onmetelijke spelonk in welke wij stonden. Zonder twijfel stond hij met zijne gedachten in het college, bezig zijne leerlingen te onderwijzen; immers hij nam een geleerden toon aan en richtte tot een denkbeeldig gehoor op deze wijze het woord:


Het was een menschelijk lichaam.

“Mijne heeren! ik heb de eer u een mensch uit het quaternaire tijdperk voor te stellen. Groote geleerden hebben zijn bestaan ontkend; anderen, niet minder groot, het verzekerd. Deze ongeloovige Thomassen der wetenschap zouden, indien zij hier waren, hem met den vinger kunnen aanraken en wel genoodzaakt zijn hunne dwaling te herroepen. Ik weet zeer wel, dat de wetenschap op hare hoede moet zijn tegenover zulke ontdekkingen. Het is mij niet onbekend wat er van den voorwereldlijken mensch geworden is onder de handen van een Barnum en andere soortgelijke kwakzalvers. Ik ken de geschiedenis van de knieschijf van Ajax, van het zoogenaamde lijk van Orestes, dat door de Spartanen zou teruggevonden zijn, en van dat van Asterius, tien ellebogen lang, waarvan Pausanias spreekt. Gelezen heb ik de berichten aangaande het in de XIVde eeuw gevonden geraamte van Trapani, waarin men Polyphemus heeft meenen te vinden; bekend is mij de geschiedenis van een reus, die in de XVIe eeuw in den omtrek van Palermo is opgegraven. Even goed als ik, weet gij, mijne heeren, hoe de beenderen, te Lucern in 1577 gevonden, door den vermaarden geneesheer Felix Plater verklaard zijn voor gedeelten van een reus van negentien voet lengte. Gelezen, ik mag wel zeggen verslonden, heb ik de verhandelingen van Cassanion, benevens al de geschriften en tegenschriften ter gelegenheid van het geraamte, den 11den Januari 1613 op het landgoed van den heer de Langow bij het kasteel van Chaumont in Dauphiné opgegraven, dat naar beweerd en betwist werd, dat van Teuthobochus, koning der Cimbren, zou geweest zijn. Had ik in de vorige eeuw geleefd, ik zou met P. Campet geplukhaard hebben over het bestaan van den voorwereldlijken mensch van Scheuchzer. Ik heb het geschrift in handen gehad, getiteld: Gigan…”

Hier bleek het natuurlijke gebrek van mijn oom, die in het openbaar geen moeilijke woorden kon uitspreken.

“Het geschrift, getiteld Gigan…”

Hij kon het niet verder brengen.

“Giganteo…”

Onmogelijk! Het moeielijke woord wilde er niet uit! Wat zou men hem op het college hebben uitgelachen!

Eindelijk wrong hij tusschen een paar vloeken in, uit de keel: Gigantosteologie.

Op vlugger toon ging hij voort:

“Ja, mijne heeren, ik weet daar alles van. Ik weet ook, dat Cuvier en Blumenbach die beenderen hebben gehouden voor overblijfselen van mammouths en andere dieren uit het quaternaire tijdperk. Maar hier zou elke twijfeling eene beleediging der wetenschap zijn. Ziedaar het lijk! Gij kunt het zien, gij kunt het aanraken! Het is geen geraamte, het is een volledig lichaam, uitsluitend bewaard als bijdrage tot de natuurkundige geschiedenis van den mensch!”

Ik had geen lust om die bewering tegen te spreken.

“Indien ik het in een oplossing van zwavelzuur kon leggen,” ging mijn oom voort, “zou ik er alle aardachtige aanhangselen en schulpen af weeken. Maar ik heb hier geen zwavelzuur. Intusschen, het zij zoo als het wil, het lijk zal ons zijn eigene geschiedenis verhalen.”

De professor nam het lijk en ging er mede om als de handigste vertooner van zeldzaamheden.

“Gij ziet,” hernam hij, “het haalt geen zes voet lengte, en wij zijn dus ver van de voorgewende reuzen. Wat het ras betreft, waartoe het behoort, dit is buiten allen twijfel het kaukasische, het blanke, het onze! De schedel is regelmatig eivormig, zonder vooruitstekende oogbeenderen of verlengde kaakbeenderen. Het vertoont geen spoor van prognathismus dat den gelaatshoek wijzigt[15]. Meet dien hoek, hij is bijna 90°. Maar ik zal nog verder gaan op den weg der gevolgtrekkingen, en dus zeggen, dat dit voorwerp behoort tot het ras van Japhet — den Indo-Germaanschen stam —, van Indië tot aan de westelijke streken van Europa verspreid. Lacht niet, mijne heeren!”

Niemand vertrok een mond tot lachen; maar de professor was gewoon ongeloovige lachjes te zien verschijnen op het gelaat zijner toehoorders te midden van het uitkramen zijner geleerdheid.

“Voorzeker,” begon hij met nieuwe kracht weder, “wij hebben daar een voorwereldlijken mensch, tijdgenoot van de mastodonten, wier gebeenten daar in den omtrek verspreid liggen. Maar u zeggen hoe hij daar gekomen is, hoe de lagen, in welke hij is begraven geweest, tot in deze geweldige holte in de ingewanden der aarde zijn geschoven, — dat is iets waar ik mij niet aan wagen zal. Ongetwijfeld hadden gedurende het quaternaire tijdvak nog verbazende, omwentelingen in de aardschors plaats; de voortdurende afkoeling des aardbols veroorzaakte scheuren, spleten, kloven, waarin waarschijnlijk een gedeelte van den bovengrond wegzakte. Ik zal mij daarover niet uitlaten; hoe het zij, het menschelijk overblijfsel is daar, omringd door het werk zijner handen, die bijlen en bewerkte vuursteenen die het steentijdperk gevormd hebben; misschien is hij hier gekomen gelijk ik, als reiziger, als ontsteker van het licht der beschaving, maar aan de opgegeven oudheid van zijn bestaan kan ik niet twijfelen.”

De professor zweeg en ik deed als een éénig man luide toejuichingen hooren. Overigens, mijn oom had gelijk: geleerder mannen dan zijn neef zouden veel moeite gehad hebben hem te wederleggen.

Iets anders nog ten bewijze. Het gevonden overblijfsel was niet het eenige in zijne soort in dit onmetelijke knekelhuis. Andere voorwerpen vertoonden zich bij elke schrede die wij deden, en mijn oom had slechts het merkwaardigste uit te zoeken om het aan ongeloovigen ter overtuiging voor te leggen.

In waarheid, die bonte verzameling overblijfselen van menschen en dieren, op dit uitgestrekte kerkhof dooreenliggende, leverde een eigenaardig schouwspel op. Maar er rees eene belangrijke vraag op, die wij niet waagden te beantwoorden. Waren de overblijfselen herwaarts gedreven nadat de menschen en dieren, tot welke zij eenmaal hadden behoord, reeds hadden opgehouden te leven; of leefden en woonden zij eenmaal in deze onderaardsche wereld? Tot dusver hadden wij er alleen zeemonsters en visschen in leven gezien. Zwierf nog eenig onderaardsch mensch rond op deze woeste vlakten?

Загрузка...