Hoofdstuk XVII Naar den afgrond. — De theorie van Davy bevestigd. — Geen inwendige warmte. — Op den bodem van den krater

De wezenlijke reis begon. Tot nu toe waren de vermoeienissen erger geweest dan de moeielijkheden; van nu af aan schoten dezen inderdaad onder onze schreden uit den grond op.

Ik had nog geen blik geworpen in dien onpeilbaren put, waarin ik zou afdalen. Het oogenblik was gekomen, ik kon nog òf aan de onderneming deelnemen òf mij er aan onttrekken. Maar ik schaamde mij voor den jager om achteruit te treden. Hans ondernam het waagstuk zoo gerust, met zulk eene onverschilligheid, zulk eene volkomene onbezorgdheid voor alle gevaar, dat ik reeds bloosde alleen bij de gedachte, dat ik minder moedig zou zijn dan hij. Ware ik alleen geweest, dan zou ik nog eens de reeks gewichtige gronden geopperd hebben; maar in tegenwoordigheid van den gids zweeg ik; eene mijner herinneringen vloog naar mijn lief meisje en ik naderde den middelsten schoorsteen.

Ik heb reeds gezegd, dat hij honderd voet in middellijn of drie honderd voet in omtrek mat. Ik bukte over eene overhangende rots en zag naar beneden; mijne haren rezen te berge. Het gevoel van het ledige maakte zich van mij meester. Ik voelde het zwaartepunt zich in mij verplaatsen en de duizeligheid als dronkenschap naar mijn hoofd stijgen. Niets bedwelmt meer dan die aantrekkingskracht van den afgrond. Ik was op het punt van te vallen. Eene hand hield mij tegen: die van Hans. Zeker had ik nog niet genoeg les genomen in het nederzien in den afgrond op de Frelsers-Kirk te Kopenhagen.

Al had ik maar even mijne blikken in dien put laten vallen, nochtans had ik mij vergewist van zijne inrichting. Zijne bijna loodrechte wanden leverden wel talrijke uitstekende punten op, die de nederdaling gemakkelijk konden maken; maar ontbrak al de trap niet, de leuning wel. Een touw, aan de opening vastgemaakt, zou toereikende geweest zijn om ons te steunen; maar hoe moest het losgemaakt worden, als wij beneden waren gekomen?

Mijn oom gebruikte een zeer eenvoudig middel om dit bezwaar uit den weg te ruimen. Hij ontrolde een touw zoo dik als een duim en ter lengte van vier honderd voet; hij vierde er eerst de helft van, draaide het toen om een uitstekend brok lava en wierp de andere helft in den schoorsteen. Ieder onzer kon nu nederdalen, de beide helften van het touw, dat niet losraken kon, in de hand houdende; waren wij eerst maar twee honderd voet gedaald, dan zou niets gemakkelijker zijn dan het naar ons toe te halen door het eene einde los te laten en aan het andere te trekken. Vervolgens herhaalde men die bewerking slechts “usque ad infinitum”.

Nadat die toebereidselen afgeloopen waren, zeide mijn oom: “Nu zullen wij ons met de bagage bezighouden; wij zullen ze in drie pakken verdeelen en ieder onzer zal er een op zijn rug binden; ik spreek alleen van de breekbare voorwerpen.”

De stoutmoedige professor plaatste ons blijkbaar niet in deze laatste afdeeling.

“Hans,” hernam hij, “zal zich belasten met de werktuigen en een gedeelte der levensmiddelen; gij, Axel! met een ander derde deel der levensmiddelen en met de wapenen; ik, met het overschot der levensmiddelen en met de breekbare werktuigen.”

“Maar,” zeide ik, “wie zal zich belasten met het naar beneden brengen der kleederen en van die massa touwen en ladders?”

“Die zullen wel alleen beneden komen.”

“Hoe dan?” vroeg ik zeer verwonderd.

“Dat zult gij zien.”

Mijn oom wendde gaarne groote middelen aan en deed dat zonder aarzelen. Op zijn bevel maakte Hans één pak van de stevigste voorwerpen en wierp het, behoorlijk vastgebonden, heel eenvoudig in de diepte.

Ik hoorde het heldere geraas voortgebracht door de verplaatsing der luchtlagen. Over den afgrond gebogen volgde mijn oom met een tevreden gezicht de nederdaling zijner bagage en stond eerst op, toen hij ze uit het oog had verloren.

“Goed!” sprak hij. “Nu is het onze beurt.”

Ik vraag iederen onpartijdige, of het mogelijk was zulke woorden zonder siddering aan te hooren!

De professor nam het pak met de werktuigen op den rug, Hans dat met de gereedschappen en ik dat met de wapenen. De afdaling had in de volgende orde plaats: Hans, mijn oom en ik. Zij geschiedde in de diepste stilte, alleen afgebroken door den val der rotsblokken, die in de diepte rolden.

Ik liet mij om zoo te zeggen afglijden, met de eene hand het dubbele touw zenuwachtig omklemmende, en mij, met behulp van mijn stok, met de andere van den wand afstootende. Eéne gedachte slechts bezielde mij. Ik vreesde, dat het steunpunt ons mocht ontzinken. Dit touw scheen mij zwak genoeg toe om de zwaarte van drie menschen te dragen. Ik bediende er mij zoo min mogelijk van, allerlei bewegingen makende om in evenwicht te blijven op de trappen van lava, die mijn voet, als waren zij eene hand, trachtte te grijpen.

Toen eene dezer treden onder de voeten in beweging raakte, zeide Hans met eene rustige stem:

“Gif akt!”

“Geef acht!” herhaalde mijn oom.

Na een half uur kwamen wij op de oppervlakte van een rotsblok, dat diep in den wand van den schoorsteen drong.

Hans trok aan een der einden van het touw; het andere verhief zich in de lucht; na over de hoogste rots heengegaan te zijn viel het weder, brokken steen en lava losrukkende, eene soort van regen of liever van zeer gevaarlijken hagel.

Toen ik mij over den rand van ons klein vlak henen boog, bemerkte ik, dat de bodem van het gat nog onzichtbaar was.

De reis langs het touw begon op nieuw, en een half uur later waren wij weder twee honderd voet lager gekomen.

Ik weet niet, of de ijverigste geoloog het beproefd zou hebben om gedurende die afdaling den aard der gronden, die hem omringden, te onderzoeken. Ik althans bekommerde mij er niet om; of zij pliocenisch, miocenisch of eocenisch waren, of zij tot de krijtvorming, tot de juragroep, de triasgroep, de permsche groep, de kolengroep, de devonische of de silurische vorming behoorden, dan wel of zij oorspronkelijke lagen waren, dat alles hield mijne gedachten geenszins bezig. Maar de professor deed zonder twijfel zijne waarnemingen of maakte zijne opmerkingen, want bij eene onzer halten zeide hij:

“Hoe lager ik kom, hoe meer vertrouwen ik krijg; de schikking dezer vulkanische gronden bevestigt ten volle de theorie van Davy. Wij zijn in het midden van oorspronkelijke gronden, waarin de scheikundige werking heeft plaats gehad van de metalen, die bij de aanraking met lucht en water ontvlamden; ik verwerp geheel het stelsel eener inwendige warmte; doch wij zullen zien.”

Zoo kwam hij altijd tot hetzelfde besluit. Men begrijpt wel, dat ik geen lust had om te redekavelen. Mijn stilzwijgen werd voor toestemming gehouden en de afdaling begon weder.

Na verloop van drie uren zag ik nog niets van den bodem des schoorsteens. Toen ik het hoofd ophief, bemerkte ik, dat zijne opening duidelijk kleiner werd; zijne wanden raakten elkander bijna door hunne geringe helling. Het werd allengs donker.

Toch daalden wij nog altijd; het scheen mij toe, dat de van de wanden losgeraakte steenen met een doffer geluid wegzonken en spoediger den bodem van den afgrond bereikten.

Daar ik nauwkeurig acht gegeven had op onze bewegingen met het touw, kon ik eene juiste berekening maken van de bereikte diepte en den verloopen tijd.

Wij hadden nu veertien maal die beweging herhaald, die een half uur duurde. Dit bedroeg dus zeven uur, bovendien nog veertien kwart uur rust of drie en half uur. Wij waren te één uur vertrokken, dus moest het nu elf uur zijn.

Wat de diepte betreft, die wij bereikt hadden, veertien maal de lengte van het touw van twee honderd voet gaf twee duizend acht honderd voet.

Op dit oogenblik deed de stem van Hans zich hooren, die “halt!” riep.

Ik hield op, juist toen mijne voeten bijna het hoofd van mijn oom aanraakten.

“Wij zijn er!” zeide deze.

“Waar?” vraagde ik, terwijl ik mij naast hem liet afglijden.

“Op den bodem van den loodrechten schoorsteen.”

“Is er dan geen andere uitgang?”

“Jawel! ik zie zoo iets van een nauwen gang die schuinsrechts loopt. Morgen zullen wij het wel eens onderzoeken. Nu zullen wij eerst eten en dan gaan slapen.”

Het was nog niet geheel donker. Wij openden den zak met levensmiddelen, aten en legden ons, zoo goed als het ging, op een bed van steenen en lavabrokken neder. En toen ik op den rug liggende de oogen opende, bemerkte ik een schitterend punt aan het einde van de drie duizend voet lange buis, die in een reusachtigen verrekijker veranderd was.

Het was eene ster, die volstrekt niet flonkerde en die naar mijne berekening β van den kleinen Beer moest wezen.

Vervolgens viel ik in een gerusten slaap.

Загрузка...