Hoofdstuk XIV De familie van Hans. — Stapi. — Verbasterde geestelijke. — Vrees voor uitbarsting. — Te mooi om mogelijk te zijn. — Gevaar voor uitbarsting

Stapi is een gehucht van een dertigtal hutten op lava gebouwd en beschenen door de zonnestralen, welke de vulkaan terugkaatst. Het strekt zich uit aan het einde van een kleinen fjörd, ingesloten door een basaltmuur van een allervreemdst voorkomen.


Hier en daar zag ik de dampen in de lucht opstijgen.

Men weet, dat de basalt eene door het vuur gevormde bruine rotssoort is; hij neemt regelmatige vormen aan, die door hunne schikking verbazen. Hier handelt de natuur meetkunstig en werkt op menschelijke wijze, alsof zij winkelhaak, passer en schietlood gebruikte. Toont zij overal elders hare kunst in hare groote, ordeloos nedergeworpene massa’s, hare onvolmaakte piramiden, in die grillige opeenvolging harer lijnen, hier heeft zij, het voorbeeld van regelmaat willende geven, en de oudste bouwmeesters voorgaande, eene strenge orde geschapen, die nooit overtroffen is door de prachtwerken van Babylon noch door de wonderen van Griekenland.

Ik had wel hooren spreken van den Reuzendam op Ierland en van de Fingalsgrot op een der Hebriden; maar het schouwspel van een onderbouw van basalt had zich nog nooit aan mijn oog vertoond.

Te Stapi vertoonde zich dit verschijnsel in zijne volle schoonheid.

De muur van den fjörd bestond, evenals de geheele kust van het schiereiland, uit eene rij loodrechte, dertig voet hooge zuilen. Die rechte en zuiver geëvenredigde schachten droegen een kroonboog, bestaande uit horizontale zuilen, die door hare afwijking van de waterpaslijn een half gewelf boven de zee vormden. Op sommige plaatsen van dit natuurlijke regenscherm bespeurde men spitsboogvormige, heerlijk geteekende openingen, waardoor de baren der zee schuimende nederstortten. Eenige basaltblokken, door de woede van den oceaan los gescheurd, lagen op den grond, gelijk de puinhoopen van een eeuwenouden tempel, maar het waren eeuwig jonge puinhoopen, waarover de eeuwen henen gingen zonder ze te beschadigen.

Zoo zag de laatste pleisterplaats op onze aardsche reis er uit. Hans had ons met veel beleid zoo ver gebracht en ik werd een beetje geruster, toen ik bedacht, dat hij ons nog verder zou vergezellen.

Aan de deur van het huis van den geestelijke komende, dat slechts eene gewone lage hut, noch schooner noch gemakkelijker ingericht dan de andere, was, zag ik iemand, die juist bezig was een paard te beslaan met den hamer in de hand en het lederen schootsvel voor.

“Saellvertu”! zeide hem de jager.

“God dag”! antwoordde de hoefsmid in zuiver deensch.

“Kyrkoherde”, sprak Hans, zich tot mijn oom wendende.

“De geestelijke”! herhaalde deze. “Het schijnt, Axel! dat die brave man de geestelijke is”.

Intusschen bracht de gids den “Kyrkoherde” op de hoogte van de zaak. Deze staakte zijn arbeid, gaf eene soort van schreeuw, die zeker in gebruik is tusschen paarden en paardenkoopers, en oogenblikkelijk kwam eene groote helleveeg de hut uit. Als zij geen volle zes voet haalde, scheelde het toch weinig.

Ik vreesde, dat zij den reiziger den gebruikelijken ijslandschen kus kwam aanbieden; maar het gebeurde niet en zelfs maakte zij niet veel omslag, toen zij ons in haar huis bracht.

De kamer voor de vreemdelingen scheen wel de slechtste van de pastorie, bekrompen, vuil en stinkend. Wij moesten er ons mede behelpen; de geestelijke scheen de aloude gastvrijheid niet te beoefenen. Verre van daar. De dag was nog niet verstreken, of ik zag reeds, dat wij te doen hadden met een smid, een visscher, een jager, een timmerman, maar niet met een dienaar des Heeren. Maar het is waar, het was in de week. Misschien hield hij zich des Zondags beter.

Ik wil niets ten nadeele van die arme priesters zeggen, die toch al ongelukkig genoeg zijn; zij genieten van het deensche gouvernement eene bespottelijke bezoldiging en ontvangen het vierde gedeelte van de tienden van hun kerspel, hetgeen eene som van nog geen zestig mark bedraagt[7]. Daaruit ontstaat de noodzakelijkheid om te werken; maar al visschende, jagende, paarden beslaande, neemt men eindelijk de manieren, den toon en de zeden van jagers, visschers en ander ruw volkje aan; denzelfden avond bemerkte ik ook, dat onze gastheer de matigheid niet onder zijne deugden telde.

Mijn oom begreep spoedig met welk een slag van een man hij te doen had; in plaats van een braaf en waardig geleerde vond hij een lompen, ruwen boer; hij besloot dus ten allerspoedigste zijn grooten tocht te beginnen en deze ongastvrije pastorie te verlaten. Hij lette niet op zijne vermoeidheid en besloot eenige dagen in den berg te gaan doorbrengen.

Daags na onze komst te Stapi maakten wij derhalve reeds toebereidselen tot ons vertrek. Hans huurde drie IJslanders om de paarden te vervangen bij het vervoeren der bagage; maar als wij op den bodem van den krater waren, zouden die inboorlingen terugkeeren en ons aan ons lot overlaten. Dit punt werd stellig bepaald.

Bij deze gelegenheid moest mijn oom den jager wel mededeelen, dat zijn plan was om de verkenning van den vulkaan zoo ver mogelijk voort te zetten.

Hans vergenoegde zich met een hoofdknikje. Daar of ergens anders te gaan, in de ingewanden van zijn eiland door te dringen of het te doorloopen, daarin zag hij geen verschil; ik voor mij, hoewel ik tot nu toe door de voorvallen van de reis nog al afleiding gehad en de toekomst min of meer vergeten had, voelde mijne beklemdheid op nieuw terugkomen. Maar wat was er aan te doen? Als ik eene poging had kunnen wagen om mij tegen professor Lidenbrock te verzetten, dan had dit te Hamburg maar niet aan den voet van den Sneffels moeten plaats hebben.

Een denkbeeld vooral pijnigde mij, een verschrikkelijk denkbeeld, dat wel in staat was om sterker zenuwen dan de mijne te schokken.

“Komaan!” zeide ik, “wij zullen den Sneffels bestijgen. Goed. Wij zullen zijn krater bezoeken. Goed. Anderen hebben het gedaan en zijn er niet van gestorven. Maar dat is niet alles. Als er een weg bestaat om in de ingewanden der aarde af te dalen, als die ongeluk aanbrengende Saknussemm de waarheid heeft gesproken, dan zullen wij onzen ondergang vinden in de onderaardsche galerijen van den vulkaan. Maar niets bevestigt, dat de Sneffels uitgebrand is. Wie verzekert ons, dat er geene uitbarsting wordt voorbereid? Al slaapt het monster sedert 1219, volgt dan daaruit nog, dat het niet ontwaken kan? En als het ontwaakt, wat zal er dan van ons worden?” Dat was wel de moeite waard om er eens over te denken, hetgeen ik ook deed. Ik kon niet slapen zonder van eene uitbarsting te droomen; de rol van eene metaalslak te spelen scheen mij toch wat al te erg toe.

Eindelijk kon ik het niet langer uithouden; ik besloot zoo behendig mogelijk het geval aan mijn oom mede te deelen, ingekleed als eene volstrekt onvervulbare veronderstelling.

Ik zocht hem op, deelde hem mijne vrees mede en ging wat achteruit om hem vrij te laten losbarsten. Hij antwoordde eenvoudig: “Daar heb ik ook al aan gedacht.”

Wat beteekende dit gezegde? Zou hij eindelijk gehoor geven aan de stem der rede? Dacht hij er aan om zijn plannen op te schorten? Het zou te mooi geweest zijn om mogelijk te wezen.

Na eenige oogenblikken zwijgens, daar ik hem niet durfde ondervragen, hervatte hij het gesprek, zeggende:

“Ik dacht er aan. Sedert onze komst te Stapi heb ik mij ernstig bezig gehouden met de gewichtige vraag, die gij mij daar voorlegt; want wij moeten niet als onbezonnenen handelen.”

“Neen!” antwoordde ik met nadruk.

“Sedert zes honderd jaar is de Sneffels stom, maar hij zou weder kunnen spreken. De uitbarstingen nu worden altijd voorafgegaan door volkomen bekende natuurverschijnselen; ik heb dus de bewoners des lands ondervraagd, ik heb den grond bestudeerd en ik kan u zeggen, Axel, dat er geene uitbarsting zal plaats hebben.”

Op deze stellige verzekering stond ik verstomd en kon niet antwoorden.

“Twijfelt gij aan mijne woorden?” sprak mijn Oom, “welnu, volg mij!” Ik gehoorzaamde werktuiglijk. De pastorie verlatende, sloeg de professor dadelijk een weg in, die door eene opening in den basaltmuur zich van de zee verwijderde. Weldra waren wij op het vlakke veld, als men dien naam geven mag aan eene verbazende ophooping van uitgebraakte vulkanische stoffen; de landstreek scheen als verpletterd onder een regen van ontzaglijke steenen, basalt, graniet en olijfblende.


Dan stonden wij elkander door middel van stokken bij.

Hier en daar zag ik de dampen in de lucht opstijgen; die witte dampen, in de ijslandsche taal “reykir” genoemd, kwamen uit de warme bronnen, en wezen door hun geweld de vulkanische werkzaamheid van den grond aan. Ik meende, dat mijne vrees hierdoor gerechtvaardigd werd. Ik viel dus uit de wolken, toen mijn oom zeide:

“Gij ziet al dien rook, Axel! welnu, hij bewijst, dat wij niets van de woede van den vulkaan hebben te vreezen!”

“Nu nog fraaier!” riep ik.

“Onthoud dit goed,” hernam de professor: “bij de nadering van eene uitbarsting verdubbelen de dampen hunne werkzaamheid, om geheel te verdwijnen zoolang het verschijnsel duurt, want de veerkrachtige vloeistoffen, dan die noodige spankracht niet meer hebbende, nemen haren weg door den krater in plaats van te ontwijken door de scheuren van den aardbol. Als die dampen dus in hun gewonen toestand blijven, als hunne kracht niet toeneemt, als gij bij deze waarneming nog voegt, dat de wind en de regen niet door eene zwoele, stille lucht worden vervangen, dan kunt gij stellig verzekeren, dat er geene uitbarsting ophanden is.”

“Maar…”

“Genoeg. Wanneer de wetenschap heeft gesproken, past het ons te zwijgen.”

Ik kwam met hangende ooren in de pastorie terug; mijn oom had mij met wetenschappelijke bewijzen geslagen. Toch had ik nog eene hoop, namelijk, dat het, als wij eens op den bodem van den krater waren, onmogelijk zou zijn, uit gebrek aan eene galerij, om dieper te dalen, in spijt van alle Saknussemms der wereld.

Den volgenden nacht kwelde de nachtmerrie mij geducht. Ik bracht hem door in het midden van een vulkaan, diep onder den grond, en voelde, hoe ik, onder den vorm van een uitgebraakten steen, in het wereldruim werd geslingerd.

Den volgenden morgen, den 23sten Juni, wachtte Hans ons op met zijne makkers, beladen met de levensmiddelen, de gereedschappen en de werktuigen. Twee met ijzer beslagen stokken, twee geweren en twee kardoesdoozen waren voor mijn oom en mij bestemd. Hans had als een voorzichtig man bij onze bagage nog een vollen lederen zak gevoegd, die met onze waterflesschen ons voor acht dagen van water verzekerde.

Het was ’s morgens negen uur. De geestelijke en zijne groote huisplaag wachtten voor hunne deur. Zij wilden ons zonder twijfel het laatste vaarwel van den gastheer aan den reiziger toeroepen. Maar dat vaarwel nam den onverwachten vorm van eene hooge rekening aan, waarop zelfs de lucht der pastorie, eene bedorven lucht durf ik zeggen, gebracht was. Dit waardige paar plukte ons gelijk een zwitsersche kastelein, en vorderde eene goede belooning voor zijne gastvrijheid.

Mijn oom betaalde zonder afdingen. Als iemand, die naar het middelpunt der aarde vertrok, zag hij niet op eenige rijksdaalders.

Toen dit punt afgehandeld was, gaf Hans het sein tot het vertrek, en eenige oogenblikken later hadden wij Stapi verlaten.

Загрузка...