Hoofdstuk XXVII Levend begraven. — Splitsing der galerij. — Bede tot God. — In de zwarte duisternis

Ik kan mijne wanhoop niet schetsen; geen woord uit de menschelijke taal kan wedergeven, wat ik gevoelde.

Ik was levend begraven met het vooruitzicht van te bezwijken onder de kwellingen van honger en dorst.

Werktuiglijk streek ik mijne gloeiende handen over den grond. Hoe uitgedroogd scheen die rots mij toe!

Maar hoe had ik dan toch den loop der beek verlaten? Want zij was er in allen gevalle niet meer! Ik besefte nu de oorzaak van die zonderlinge stilte, toen ik voor de laatste maal luisterde of geen geroep mijner makkers tot mijn oor zou doordringen. Dus had ik van het oogenblik af, dat ik mijne eerste schrede op dien dwaalweg zette, het afwezen der beek niet opgemerkt. Het is duidelijk, dat zich op dat oogenblik de galerij in tweeën splitste; terwijl de Hansbeek, eene andere helling volgende, zich met mijne makkers naar onbekende diepten begaf!

Hoe zou ik terugkeeren? Geene sporen waren zichtbaar. Mijn voet liet geen indruk op dat graniet achter. Ik brak mijn hoofd met het zoeken naar de oplossing van dit onoplosbare vraagstuk. Mijn toestand kon uitgedrukt worden door het enkele woord: verloren!

Ja! verloren in eene diepte, die mij onmeetbaar toescheen! Die dertig uren aardschors drukten met eene verschrikkelijke zwaarte op mijne schouders! Ik gevoelde mij verpletterd.

Ik beproefde mijne denkbeelden weder op aardsche zaken te leiden. Met moeite slaagde ik er in. Hamburg, het huis in de Koningstraat, mijn arme Gräuben, de geheele wereld, waaronder ik verdwaald was, alles ging in een oogwenk voorbij in mijne verwarde herinneringen. Ik zag in eene levendige zinsbegoocheling de voorvallen op de reis, den overtocht, IJsland, den heer Fridriksson, den Sneffels terug! Ik zeide tot mijzelven, dat als ik in mijn toestand nog slechts eene schaduw van hoop behield, dit een teeken van dwaasheid zijn zou en dat het beter was te wanhopen!

Inderdaad, welke menschelijke macht kon mij op de oppervlakte van den aardbol terug brengen en die verbazende gewelven scheiden, die zich boven mijn hoofd opeen stapelden? Wie kon mij op den rechten weg terug brengen en met mijne reisgezellen vereenigen?

“O, oom!” riep ik op wanhopenden toon.

Het was het eenige woord van verwijt, dat over mijne lippen kwam; want ik besefte, wat de ongelukkige man moest lijden, als hij mij op zijne beurt zocht.

Toen ik mij zoo van alle menschelijke hulp verstoken en in de onmogelijkheid zag om iets tot mijn redding te beproeven, dacht ik aan hemelschen bijstand. De herinneringen mijner kindsheid, die mijner moeder, die ik slechts in mijne prilste jeugd gekend had, kwamen in mijn geheugen terug. Ik nam mijn toevlucht tot het gebed, hoe weinig recht ik ook had om te verwachten, dat ik gehoord zou worden door God, tot Wien ik mij zoo laat wendde, en riep Hem vurig aan.

Dat opzien tot de Voorzienigheid maakte mij een weinig bedaarder en ik kon nu al de krachten van mijn verstand op mijn toestand vereenigen.

Ik had voor drie dagen levensmiddelen en mijne flesch was vol. Evenwel kon ik niet langer alleen blijven. Maar moest ik stijgen of dalen?

Natuurlijk stijgen! altijd stijgen!

Zoo moest ik op het punt komen, waar ik de bron had verlaten, bij de noodlottige splitsing. Was ik eens daar en had ik de beek onder mijne voeten, dan kon ik altijd weder den top van den Sneffels bereiken.

Dat ik daaraan niet vroeger gedacht had! Het bood toch altijd nog eene vrij zekere kans op redding aan. Het was dus in de allereerste plaats noodig om den loop der Hans-beek terug te vinden.

Ik stond op, en leunende op mijn met ijzer beslagen stok ging ik weder naar het boveneinde der galerij. Hare helling was vrij steil. Ik liep vol moed en onbeschroomd voort, als iemand die geene keus heeft betreffende den weg, dien hij moet volgen.

Een half uur lang ontmoette ik geene hinderpalen. Ik beproefde den weg te herkennen aan den vorm des tunnels, aan de uitstekende punten van sommige rotsen, aan het voorkomen der kromten. Maar geen bijzonder teeken trof mijn geest, en ik bespeurde weldra, dat deze galerij mij niet op de plaats van splitsing terug kon brengen. Zij was zonder uitgang. Ik werd gestuit door een ondoordringbaren muur en viel op den grond.

Ik kan niet beschrijven door welk een schrik, door welk eene wanhoop ik nu werd aangegrepen. Ik was als vernietigd. Mijne hoop was verbrijzeld tegen dezen muur van graniet.

Verloren in dezen doolhof, welks kronkelpaden elkander in alle richtingen kruisten, was het nutteloos eene onmogelijke vlucht te beproeven! Ik moest den verschrikkelijksten dood sterven! En, vreemde zaak! de gedachte rees bij mij op, dat als mijn versteend lichaam eens opgedolven werd, het vinden daarvan op eene diepte van dertig uur gaans aanleiding zou geven tot ernstige wetenschappelijke vragen!

Ik wilde hardop spreken, maar alleen schorre tonen kwamen over mijne verdroogde lippen. Ik hijgde naar adem.

Te midden van dezen angst maakte zich een nieuwe schrik van mijn geest meester. Mijne lamp was door den val beschadigd. Het ontbrak mij aan de middelen om haar te herstellen. Haar licht verflauwde en zou spoedig uitgaan.

Ik zag, hoe de lichtgevende stroom in de slang van den toestel afnam. Een processie van zwevende schaduwen ging langs de verduisterde wanden. Ik durfde mijne oogen niet sluiten, uit vreeze van het geringste deeltje van dit wegstervende schijnsel te missen! Ieder oogenblik meende ik, dat het geheel zou verdwijnen en dat “de zwarte duisternis” mij omhulde.

Eindelijk flikkerde de laatste lichtstraal in de lamp. Ik volgde hem, ik oogde hem na, ik vereenigde op hem al de macht mijner oogen, als op de laatste gewaarwording van licht, die het hun gegeven zou zijn te ondervinden, en ik bleef gedompeld in de allerakeligste duisternis.

Welk een ijselijke kreet ontsnapte mij! Op aarde verliest het licht, zelfs in den donkersten nacht, nooit geheel zijne rechten; het is verstrooid, het is fijn; maar hoe weinig er ook van moge overblijven, toch wordt het eindelijk nog door het netvlies opgevangen! Hier niets. De volstrekte duisternis maakte mij tot een blinde in den volsten zin des woords.

Nu werd ik geheel radeloos. Ik stond op, stak de armen vooruit en trachtte rond te tasten, hetgeen mij telkens veel pijn veroorzaakte; ik begon te vluchten, liep in den blinde rond door dien verwarden doolhof, daalde aanhoudend, liep door de aardschors gelijk een bewoner der onderaardsche mijngangen, riep, schreeuwde, huilde, kwetste mij spoedig aan de uitstekende rotspunten, viel en stond bebloed weder op, trachtte het bloed te drinken, dat mijn gelaat bevochtigde, en wachtte onophoudelijk dat de eene of andere onvoorziene muur een hinderpaal zou opleveren, waartegen ik mijn hoofd moest verpletteren.

Waarheen voerde mij die zinnelooze loop? Ik zal het nooit te weten komen. Na verloop van verscheiden uren viel ik, zonder twijfel door volslagen verlies van krachten, als een levenlooze klomp zoo lang ik was op den’ grond en verloor alle bewustheid van mijn bestaan!

Загрузка...