Hoofdstuk XXXIV Nieuw gevaar. — Iets gezien. — Een eiland. — De geyser

Woensdag 19 Augustus. — Gelukkig heeft de hevige wind ons in staat gesteld om snel het tooneel van den strijd te ontvluchten. Hans staat nog altijd aan het roer. Mijn oom, die door de wisselingen van dien strijd uit zijne alles overheerschende overpeinzingen was wakker geschud, vervalt weder in zijne ongeduldige beschouwing van de zee.

De reis wordt weder even eentonig als te voren, hetgeen ik niet meer verlang te zien afbreken ten koste van de gevaren van gisteren.

Donderdag 20 Augustus. — Een vrij onbestendige noord-noordwestenwind. Warm weder. Wij vorderen drie en een halve mijl per uur.

Tegen den middag doet zich in de verte een geraas hooren. Ik stip hier het feit aan zonder er eene verklaring van te kunnen geven. Het is een aanhoudend geloei.

“De zee breekt in de verte op eene rots of een eilandje,” zegt de professor.

Hans klautert in den top van den mast, maar seint geene klip. De oceaan is effen tot aan den gezichteinder.

Drie uren verloopen. Het geloei schijnt voort te komen van een verwijderden waterval.

Ik maak er mijn oom opmerkzaam op, die het hoofd schudt. Toch ben ik overtuigd, dat ik mij niet bedrieg. Loopen wij dan een waterval in den mond, die ons in den afgrond zal storten? Het is mogelijk, dat die manier van te dalen den professor zal bevallen, omdat zij dichter bij het loodrechte komt; maar ik voor mij…

In allen gevalle moet er eenige uren verder onder den wind een geraasmakend natuurverschijnsel plaats hebben, want het geloei laat zich nu met groote hevigheid hooren. Komt het uit de lucht of uit den oceaan?

Ik wend mijne blikken naar de in den dampkring zwevende dampen, en tracht hunne hoogte te peilen. De lucht is stil; de wolken, die naar het hoogste punt van het gewelf worden gevoerd, schijnen onbeweeglijk en verliezen zich in de sterke stralenschieting van het licht. Dus moet ik de oorzaak van het verschijnsel ergens anders zoeken.

Ik onderzoek nu den zuiveren en onbenevelden gezichteinder. Zijn voorkomen is niet veranderd. Maar als dat geraas voortkomt uit een val, een waterval; als deze geheele oceaan in een lager bekken stort; als dat geloei wordt voortgebracht door eene vallende watermassa, dan moet de stroom versnellen en zijne toenemende snelheid kan mij eene maat aangeven van het gevaar, dat ons bedreigt. Ik onderzoek de stroomsnelheid. Zij is gelijk nul. Eene ledige flesch die ik in zee werpt, blijft onder den wind.

Tegen vier uur staat Hans op, klemt zich aan den mast en klautert naar den top. Vandaar doorloopt zijn oog den cirkelboog, dien de oceaan voor het vlot beschrijft, en blijft op één punt rusten. Zijn gelaat drukt geene verrassing uit, maar zijn oog blijft in dezelfde richting staren.

“Hij heeft iets gezien,” zegt mijn oom.

“Ik geloof het ook.”

Hans komt weder beneden, strekt den arm naar het zuiden uit en zegt

“Dernere!”

“Ginds!” antwoordt mijn oom.

En zijn kijker nemende, ziet hij oplettend eene minuut, die mij wel eene eeuw toescheen, voor zich uit en roept:

“Ja, ja!”

“Wat ziet gij?”

“Eene verbazende waterzuil, die zich boven de golven verheft.”

“Weder het eene of andere zeedier?”

“Misschien.”

“Laten wij dan den steven naar het westen wenden, want wij hebben reeds kennis gemaakt met het gevaar van die voorwereldlijke monsters te ontmoeten!”

“Wij zullen niet van koers veranderen,” antwoordt mijn oom.

Ik wend mij naar Hans. Deze bestuurt het roer met vaste hand.

En toch moet het, als wij op den afstand, die ons van dit dier scheidt en dien wij gerust op twaalf uur gaans kunnen schatten, de waterzuil kunnen zien, die het uit zijne neusgaten spuit, van eene bovennatuurlijke grootte zijn.

Vluchten zou dus niets anders zijn dan zich gedragen volgens de wetten der meest gewone voorzichtigheid. Maar wij zijn niet hier gekomen om voorzichtig te zijn.

Wij gaan dus vooruit. Hoe dichterbij wij komen, hoe grooter de zuil wordt. Welk monster kan zich met zulk eene hoeveelheid water opvullen en het zoo zonder tusschenpoozen uitblazen?

Te acht uur des avonds zijn wij er geene twee uur gaans meer van af. Zijn zwartachtig, ontzaglijk en heuvelachtig lichaam strekt zich als een eilandje in zee uit. Is het verbeelding? is het angst? Zijne lengte schijnt mij toe meer dan duizend vadem te bedragen. Wat is dat dan voor een walvischaardig dier, welks bestaan de Cuviers noch de Blumenbachs hebben kunnen vermoeden? Het is onbeweeglijk en schijnt te slapen; de zee schijnt het niet te kunnen optillen en de baren golven langs zijne zijden. De waterzuil, die vijfhonderd voet hoog opgeworpen wordt, valt weder met een oorverdoovend geraas als regen neder. Wij houden als krankzinnigen op dien ontzaglijken klomp aan, dien honderd walvisschen ook slechts voor één dag niet zouden verzadigen.

De schrik bevangt mij. Ik wil niet verder gaan. Ik zal, als het noodig is, den val van het zeil doorsnijden! Ik verzet mij tegen den professor, die mij geen antwoord geeft.

Eensklaps staat Hans op, en met den vinger het dreigende punt aanwijzende, zegt hij:

“Holme!”


De geyser verheft zich statig aan het uiteinde.

“Een eiland!” roept mijn oom.

“Een eiland!” zeg ik, op mijne beurt de schouders ophalende.

“Zeker!” antwoordt de professor schaterende van lachen.

“Maar die waterzuil?”

“Geyser”, zegt Hans.

“Zonder twijfel, een geyser”, antwoordt mijn oom, “een geyser gelijk aan dien op IJsland!”[14].

Ik wilde eerst niet toegeven, dat ik mij zoo lomp vergist had. Een eilandje aangezien te hebben voor een zeemonster! Maar het wordt duidelijk, dat het zoo is, en ik moet eindelijk mijne dwaling erkennen. Het was slechts een gewoon verschijnsel.

Naarmate wij naderen, worden de afmetingen der waterzuil grootscher. Het eilandje stelt met eene bedrieglijke juistheid een walvischaardig dier voor, welks kop tien vadem boven de golven uitsteekt. De geyser, een woord, dat “woede” beteekent, verheft zich statig aan het uiteinde. Van tijd tot tijd hebben er doffe ontploffingen plaats, en de verbazende waterstraal, door hevigen toorn aangegrepen, schudt zijn vederbos van dampen en stijgt tot de eerste wolkenlaag. Hij staat op zich zelven. Zwaveldampen noch heete bronnen omringen hem, en al de vulkanische kracht vereenigt zich in hem. De stralen van het electrische licht vermengen zich met die verblindende waterzuil, waarvan elke droppel geschakeerd wordt met de prismatische kleuren.

“Aan wal gaan!” beval de professor.

Maar wij moeten zorgvuldig die waterhoos vermijden, die het vlot in een oogenblik zou doen zinken. Behendig sturende brengt Hans ons aan het uiteinde van het eilandje.

Ik spring op de rots; mijn oom volgt mij gezwind, terwijl de jager op zijn post blijft, als iemand die boven zulke verwondering verheven is.

De bodem bestaat uit graniet vermengd met kiezelachtigen tufsteen; hij beeft onder onze voeten, gelijk de wanden van een stoomketel, waartegen oververhitte stoom bonst; hij is brandend heet. Wij komen in het gezicht van een klein bekken in het midden, waaruit de geyser zich verheft. Ik dompel een thermometer in het kokende water, die eene hitte van honderd drie en zestig graad teekent.

Dit water komt dus uit een vuurhaard. Dat is lijnrecht in strijd met de theoriën van professor Lidenbrock. Ik kan niet nalaten het op te merken.

“Welnu!” antwoordt hij, “wat bewijst dit tegen mijne leer?”

“Niets!” zeg ik op een drogen toon, ziende dat ik stoot op eene ongeneeslijke stijfhoofdigheid.

Niettemin moet ik bekennen, dat wij tot nu toe buitengewoon begunstigd zijn, en dat deze reis, door eene mij onbekende oorzaak, volbracht wordt onder bijzondere warmtetoestanden; maar het is, dunkt mij, stellig zeker dat wij vroeger of later in die streken zullen komen, waar de inwendige warmte de uiterste grenzen bereikt en alle graadverdeelingen der thermometers overtreft.

“Wij zullen wel zien.” Zoo sprak de professor, die, na dit vulkanische eilandje naar zijn neef genoemd te hebben, het sein geeft om ons weder in te schepen.

Ik blijf nog eenige minuten den geyser beschouwen. Ik merk op, dat de toevoer van zijn straal onregelmatig is, dat hij somtijds in kracht vermindert, dan weder nieuwe sterkte krijgt, hetgeen ik toeschrijf aan het verschil in drukking van de dampen, die in zijn vergaderbak opgehoopt zijn.

Eindelijk vertrekken wij, en varen om de zeer steile rotsen aan de zuidzijde. Hans heeft van dit oponthoud gebruik gemaakt om het vlot te herstellen.

Maar voor wij van land staken, doe ik eenige waarnemingen om den afgelegden afstand te berekenen, en teeken ze aan in mijn journaal. Wij hebben twee honderd zeventien zeemijlen van Gräubenhaven af doorloopen, en bevinden ons zes honderd twintig uur gaans van IJsland af, onder Engeland.

Загрузка...