Het was precies zevenentwintig minuten na middernacht toen Juliette van der Wheere werd gevonden. Ze lag op haar rug in de vrijwel haakse bocht van de smalle Leidekkerssteeg, vreemd, verkrampt, met opgetrokken knieën. De enige lantaarnpaal in de steeg wierp een gelig licht op het bleke gezicht, waarin de felrode mond in een uitdrukking van opperste verbazing was verstard.
Rechercheur De Cock van het aloude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat keek vanuit de hoogte op haar neer. Zijn scherpe blik gleed langs het blonde haar, de lange, slanke hals en de lakleren handtas bij haar rechterschouder. Hij schoof zijn oude, vilten hoed wat naar achteren en krabde op zijn voorhoofd. Er was iets dat hem hinderde, dat niet paste in het beeld. Hij had in zijn lange loopbaan bij de recherche honderden mensen gezien die een gewelddadige dood waren gestorven. De jaren hadden hem gevoelig gemaakt voor storingen, afwijkingen in het patroon.
De jonge Vledder knielde bij het hoofd en onderzocht met zijn zaklantaarn de lange slanke hals. ‘Gewurgd,’ zei hij toonloos. De Cock knikte traag, afwezig. De grijze speurder worstelde nog steeds met een gevoel van onbehagen. Het beeld van de vrouw hield hem vast, intrigeerde hem. Hij bleef kijken, combinerend, deducerend, koortsig op zoek naar de storende dissonant in het schrille akkoord van de dood. Vledder kwam weer overeind. ‘Jammer,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Het is een mooie jonge vrouw.’
De Cock keek hem van terzijde aan. ‘Je bedoelt: te jong en te mooi om te sterven.’
Vledder knikte. ‘Vind je niet?’
De Cock plooide zijn gezicht in een wrange grijns. ‘De moordenaar dacht er blijkbaar anders over.’
Vledder veegde met zijn zakdoek het zweet van zijn voorhoofd.
Hij had lang niet zoveel ervaring als zijn oudere collega. De confrontatie met een gewelddadige dood verbijsterde hem nog, maakte hem warm en koud tegelijk. ‘Moordenaars,’ hijgde hij, ‘een vreemd soort mensen.’
De Cock snoof. ‘Zelden,’ reageerde hij loom. ‘In de meeste gevallen zijn ze beangstigend alledaags.’
Bram van Wielingen, de politiefotograaf, drong zich tussen de beide rechercheurs. ‘Als ik de discussie even mag onderbreken,’ zei hij ongeduldig. ‘Ik zou er graag even bij willen om plaatjes te maken. Ik heb niet eeuwig de tijd.’
Vledder wees naar de dode vrouw. ‘Zij wel.’
Het klonk laconiek. Maar zo was het niet bedoeld. Van Wielingen keek hem een paar seconden aan, bromde wat en wendde zich toen tot De Cock. ‘Is hij altijd zo geestig?’
De Cock trok een droevig gezicht. ‘Hij is mijn leerling,’ zei hij droog. ‘Dan weet je wat je van hem kunt verwachten.’ Bram van Wielingen bromde: ‘Heb je nog bijzondere wensen?’ De Cock gebaarde met beide armen. ‘Overzichtsfoto’s. En dan, buiten de gebruikelijke plaatjes van het lijk ook een paar foto’s van de beide ingangen van de steeg. Begrijp je, zowel van de zijde van de Oudezijds Voorburgwal, als van de kant van de Sint-Jansstraat.’
‘Dat kun je hebben. Anders nog wat?’
‘Nee, dank je.’
Ben Kreuger, de oude dactyloscoop, sjokte met zijn koffertje achter Bram van Wielingen aan. De Cock tikte hem op de schouder. ‘Ik had graag dat je die lakleren handtas nu onmiddellijk op vingerafdrukken onderzocht. Ik heb ’m nodig. Ik wil weten wat erin zit.’
De oude Kreuger glimlachte. ‘Dat begrijp ik. Maar ik heb hier in de steeg voor een onderzoek te weinig licht. Ik kom er wel mee naar de Warmoesstraat.’
‘Dat is goed.’
Een forse agent in uniform kwam met dokter Den Koninghe de steeg instappen. De Cock liep de arts tegemoet en begroette hem hartelijk., Hij kende de wat excentrieke lijkschouwer al vele jaren.
‘Een dode vrouw?’ vroeg hij met zijn kraakstem.
De Cock knikte. ‘Wij denken aan wurging,’ zei hij voorzichtig. ‘Er zijn aan de hals duidelijk sporen van een wurggreep.’
Dr. Den Koninghe boog zich over de vrouw, lichtte de oogleden en scheen met een zaklantaarntje in de pupillen. Hij besteedde ruime aandacht aan de spoortjes in de hals en richtte zich toen weer op. Vanover zijn brilletje keek hij De Cock aan. ‘Het is niet zó duidelijk, dacht ik. Het lijkt inderdaad op een verwurging met twee handen. Ik meen echter ook lichte insnoeringen te zien aan de zijkanten van de hals. Een strangulatie met een das of een sjaal lijkt mij niet geheel uitgesloten. Ik denk dat dr. Rusteloos u morgen na de sectie meer inlichtingen kan verschaffen.’ Hij weifelde even, keek wat verstrooid om zich heen. ‘Apropos, rechercheur… de vrouw is dood.’
De Cock onderdrukte een glimlach. ‘Kunt u nog iets zeggen over het tijdstip van de dood?’
De lijkschouwer maakte een afwerend gebaar. ‘U kent me. Ik waag me liever niet aan een uitspraak. Ik zou zeggen… ruim genomen… drie tot zes uur. Maar houdt u er zich niet te strak aan vast. U kunt in uw beroep verrassingen beter vermijden. Goedenacht, heren.’ Hij lichtte beleefd zijn hoedje, knikte vriendelijk in de richting van Vledder en stapte in het kielzog van de agent de steeg uit.
Bram van Wielingen trok echter achter de rug van de dokter een grimas tegen De Cock en richtte zijn Hasselblad op de dode vrouw.
De broeders van de Geneeskundige Dienst stonden wat achteraf en rookten zwijgend een sigaretje. Toen het fl itslicht niet meer opfl itste, kwamen ze dichterbij. Ze kenden de procedure. De Cock knikte toestemmend. Ze tilden de dode op de brancard, legden een laken over het gezicht en sjorden haar met riemen vast. Het ging vlug, behendig, zonder enige emotie. Bedaard liepen ze de steeg uit. De Cock keek hen na. De brancard wiegde in hun handen.
Bram van Wielingen borg zijn camera op. ‘Ik duik vannacht nog voor je in de donkere kamer,’ zei hij met lichte spot. ‘Al gaat dat natuurlijk ten koste van mijn echtelijk geluk.’
De Cock grinnikte. ‘Jouw echtelijk geluk kan wel een stootje hebben. In ieder geval bedankt. En doe de groeten aan je vrouw.’ Hij draaide zich half om naar Vledder. ‘Ga met de broeders mee naar het sectielokaal en neem haar kleren in beslag.’
‘En dan?’
‘Dan sluit je het sectielokaal en kom je met de kleren naar de Warmoesstraat.’
‘Oké, boss.’
De Cock keek hem wat verwijtend aan. Hij was bijzonder op zijn jonge collega gesteld, maar hij hield niet van dat ‘Oké, boss’. Hij was geen boss en wilde dat ook niet zijn. Hij had nooit naar promotie gestreefd. Rangen interesseerden hem matig. Hij wenste te blijven wat hij was, rechercheur, speurder, handelaar in recht, althans in dat wat hij, De Cock, als recht zag. En dat was niet altijd in wetboeken te vinden.
Hij wierp nog een blik op de plek waar de dode vrouw had gelegen, de haakse bocht, de eenzame lantaarnpaal. Toen draaide hij zich om en liep naar het eind van de steeg. Op de Oudezijds Voorburgwal bleef hij staan en keek hoe de ambulancewagen voorzichtig de gracht afreed. De wagen van de tohd[1] was al weg. Plukjes nieuwsgierigen losten zich op in de traag voortsjokkende stoet Walletjesgangers. De voorstelling was afgelopen. Met zijn handen diep in de zakken van zijn oude regenjas slenterde De Cock in zijn eentje naar de Warmoesstraat terug. Zijn gezicht vol diepe plooien stond zorgelijk. Hij had het onbestemde gevoel dat het vinden van de dode vrouw slechts een begin was. Een tragisch begin van een gruwelijke reeks moorden, die hem zou dwingen tot op de bodem van zijn kunnen te gaan. Hij trachtte het gevoel verder te ontleden. Het lukte niet.
Op de hoek van het Oudekerksplein stonden groepjes zware jongens en lichte meisjes. Hun samenzijn had iets heimelijks, iets van een stille samenzwering. Zij klitten schichtig bijeen, spraken met gedempte stemmen. De mare van de moord had zich snel verspreid. Toen de rechercheur voorbijliep, zwegen ze.
De Cock slenterde verder, traag, peinzend. Flarden muziek waaiden hem vanuit de Langs Niezel tegemoet. Ze dreven zijn chaotische gedachten over de dode deinend bijeen op de droeve deun van een zeemanslied. Uit de Old Sailors Place strompelde een stel dronken matrozen.