De telefoon op het bureau van De Cock rinkelde. Hij nam wat verveeld de hoorn op.
‘Zeg, hoe lang moet dat nog duren?’ Het klonk kwaad, geagiteerd.
De Cock herkende de stem van Margootje van Stové. ‘Laat die vent naar huis gaan.’
‘Welke vent?’ vroeg hij onnozel.
‘Ik kan hem hier vanuit mijn raam zien staan in een portiek aan de overkant van de straat. Het is een vent met een gek klein hoedje en een bijna hemelsblauw kostuum.’
De Cock kuchte. ‘Die vent, zoals jij hem noemt, is Robert Antoine van Dijk, een jong en bovenal vriendelijk rechercheur.’ ‘Natuurlijk een rechercheur.’ De geagiteerde toon bleef. ‘U hebt hem achter mij aan gestuurd.’
‘Ik was bang,’ zuchtte De Cock, ‘dat er iets met je zou gebeuren.’
‘Ik kan best op mijzelf passen.’
‘Dan… eh… dan heb ik mij voor niets zorgen gemaakt.’
Ze snoof hoorbaar. ‘Zorgen… u maakte zich geen zorgen. U geloofde mij niet. U dacht dat ik naar Jonathan zou gaan.’
‘Ook dat.’
‘Nou, ik ga niet naar Jonathan en wel om de simpele reden dat ik niet weet waar Jonathan is. Haal die rechercheur dus maar weg.’
‘Hoe lang staat hij daar al?’
‘Twee uur, schat ik.’
De Cock weifelde. ‘Margootje… wil je wat voor mij doen?’
‘Dat hangt ervan af…’
‘Roep hem binnen en vraag of hij een kop koffi e wil.’
‘Die rechercheur?’
‘Ja.’
‘Ik kies mijn gezelschap liever zelf.’
De Cock zuchtte diep. ‘Goed, goed. Zeg hem dan uit mijn naam dat hij naar bureau Warmoesstraat kan terugkeren.’
‘Word ik dan niet meer geschaduwd?’
De Cock lachte. ‘Niet meer door een vent met een gek klein hoedje en een hemelsblauw kostuum… dag… Margootje.’ Hij legde de hoorn op het toestel terug en keek omhoog naar Vledder. ‘Van Dijk is stukgelopen.’
‘Dat begreep ik al.’
‘We moeten haar voorlopig maar loslaten. Nu ze weet dat we belangstelling voor haar hebben, zal ze dubbel op haar qui-vive zijn. Probeer in ieder geval wat over haar te weten te komen. Achtergrondinformatie. Hoe ligt haar verhouding met Jonathan? Is het inderdaad meer dan de gebruikelijke fl irt? Bel eens met het stadhuis in De Rijp. En kijk eens na of er iets over dat voorgenomen huwelijk is gepubliceerd.’
Vledder keek hem verwonderd aan. ‘Is dat belangrijk, dacht je?’ De Cock knikte. ‘Jonathan van der Wheere is bijna drieëndertig jaar. Hij heeft voor het aangaan van een huwelijk geen toestemming van ouders of voogden meer nodig. Het is mogelijk dat hij het voor eenieder geheim heeft gehouden.’
Vledder haalde nonchalant zijn schouders op. ‘En wat dan nog?’ De Cock kwam achter zijn bureau vandaan en liep naar het komfoortje. Hij schonk zich een kop koffi e in. Zoals gewoonlijk zonder melk, maar met veel suiker.
Langzaam slenterde hij naar zijn bureau terug. Hij wilde op Vledders laatste vraag niet ingaan.
‘Weet je al waar het jacht ligt?’
‘De Julia ligt in Enkhuizen. In de voorhaven. Zonder bemanning.’
‘Zonder bemanning?’
Vledder knikte. ‘Jerome heeft de hele crew ontslagen.’
‘Wanneer?’
‘Een paar dagen geleden.’ In de stem van Vledder trilde verontwaardiging. ‘Ze ontvingen een cheque voor een maand salaris met een begeleidend briefje, waarin stond dat het jacht een liefhebberij was van de oude Henri en dat hij, Jerome, niet van plan was die liefhebberij over te nemen. Ergo… met dank voor de bewezen diensten… ophoepelen.’
‘Nogal cru.’
‘In Enkhuizen spreekt men er schande van.’
‘Is het jacht al verkocht?’
Vledder schudde het hoofd. ‘Zover ik weet niet. Het is een kapitaal schip. Dat raak je niet in een vloek en een zucht kwijt.’ ‘Het behoort toch tot de boedel?’
‘Ja zeker. De Julia is privé-eigendom van de familie Van der Wheere. Volgens mijn inlichtingen waren de oude Henri en zijn vrouw erg op het jacht gesteld. Ze maakten er veel gebruik van. Ik denk dat Jerome al geruime tijd het plan had de bemanning te ontslaan. Zolang de oude dame nog leefde, heeft hij het niet aangedurfd.’
De Cock knikte. ‘Weet je al wat van de ouders van die matroos?’
Vledder raadpleegde zijn notitieboek. ‘Johan Peter Opperman,’ las hij, ‘ongehuwd, zoon van Klaas Opperman en Neeltje Rijpkema, woonachtig ten huize van zijn ouders, Westerstraat 27 rood in Enkhuizen.’
De Cock glimlachte. ‘Schrijf je dat altijd zo op?’
Vledder klapte zijn notitieboek dicht. ‘Zo sprak de ambtenaar van de Burgerlijke Stand,’ zei hij laconiek. ‘Overigens mag het je bekend zijn dat Johan Peter Opperman offi cieel niet is gestorven.’
De Cock keek op. ‘Zijn lichaam is nog niet gevonden?’
Vledder schudde het hoofd. ‘Zijn ouders hopen nog steeds op een wonder.’
Er viel een lange pauze. Vledder tekende poppetjes op de omslag van het Algemeen Politieblad. De Cock slurpte hoorbaar van zijn koffi e. ‘We hebben nog steeds het handtasje en de fraaie kleren van Juliette,’ zei hij na enige tijd. ‘Ze hangen in de kast van inbeslaggenomen voorwerpen. Het wordt tijd dat we ze teruggeven. Vraag aan André Beerenburgh of hij ze komt afhalen.’
‘Tegen een bewijs van ontvangst.’
‘Uiteraard. Maak een specifi catie en laat hem voor alles tekenen. En vraag of Beerenburgh weet waar Juliette die chinchilla bontmantel heeft gekocht.’
‘En als hij dat niet weet?’
‘Vraag dan of we de mantel in het belang van het onderzoek zolang mogen houden. Ik heb namelijk het gevoel…’
Op dat moment rinkelde de telefoon. De Cock nam de hoorn op. Het was de wachtcommandant.
‘Ik heb hier beneden voor de balie een heer. Hij vraagt naar jou.’
De Cock gniffelde. ‘Een heer met mooi zwart glimmend haar, een coltruitje en suède schoenen?’
De wachtcommandant weifelde even. ‘De schoenen kan ik hiervandaan niet zien. Maar de rest klopt aardig.’
‘Mooi. Stuur hem maar naar boven.’
Janus Marie Antoine van Drunnen droeg suède schoenen. Hij kwam met driftige pasjes de recherchekamer binnen. Op zijn matbleek gezicht lagen rode blosjes.
‘Wanneer houdt die onzin eindelijk op,’ riep hij al van ver. ‘Ik kan niet steeds naar dit politiebureau komen, telkens wanneer de heren dat wensen. Arresteer de moordenaar en laat mij met rust.’
De Cock boog vormelijk. ‘Goedenavond, heer Van Drunnen,’ zei hij kalm en uiterst vriendelijk. ‘Gaat u rustig zitten.’
‘Dank u.’
‘En vertelt u mij direct maar welke moordenaar ik moet arresteren?’
Van Drunnen keek verrast op. ‘Jonathan van der Wheere. Wie anders? Ik heb vanmorgen in het krantenbericht gelezen dat daarover geen enkele twijfel bestond.’
De Cock spitste zijn lippen. ‘En voor welke moord?’
Van Drunnen verschoof op zijn stoel. ‘Welke moord… welke moord… beide moorden. Dat is toch wel duidelijk, dacht ik.’
‘En het motief?’
Van Drunnen slikte. ‘Zeg, wacht nu eens even,’ riep hij geagiteerd. ‘Wie leidt het onderzoek? Ben ik bij de recherche?’
De Cock keek hem quasi verwonderd aan. ‘Het was u duidelijk, zei u.’
Van Drunnen begon zenuwachtig te lachen. ‘Ik… eh… ik ga af op het krantenbericht.’
De Cock grijnsde een beetje vals. ‘Merkwaardig… terwijl u weet dat het krantenbericht niet juist is.’
Van Drunnen likte langs zijn drooggeworden lippen. ‘Ik weet dat het krantenbericht niet juist is?’ herhaalde hij weifelend, achterdochtig.
De Cock knikte nadrukkelijk. ‘Heel zeker,’ zei hij scherp. ‘U weet namelijk dat een van de beide moorden niet door Jonathan kan zijn gepleegd.’ Hij boog zich naar hem toe. ‘En wel om de eenvoudige reden dat u, meneer Van Drunnen, de oude Julia Brockenhein, weduwe van Henri van der Wheere, vermoordde.’
Van Drunnen sprong fel gebarend op. ‘Het is een leugen… een pure leugen. Ik deed het niet. Het is niet waar. Ik heb haar niet vermoord.’ Hij stak zwerend twee vingers van zijn rechterhand omhoog. ‘En God is mijn getuige.’
De Cock keek hem koel aan.
‘Een belangrijke getuige,’ sprak hij gedragen. ‘We kunnen Hem alleen niet dagvaarden.’
Van Drunnen keek hem verbijsterd aan. ‘U moet mij geloven!’
‘Waarom?’ Het klonk zakelijk, ontnuchterend.
Van Drunnen slikte opnieuw. De starre, onverzettelijke houding van de rechercheur bracht hem in de war en hij raakte erdoor uit zijn evenwicht. Hij greep hem bij de revers vast en schudde hem heen en weer. ‘Ik-heb-het-niet-gedaan. Ik-heb-het-niet-gedaan.’ Hij schreeuwde wild met overslaande stem. ‘U kunt mij niet zomaar beschuldigen. Dat mag u niet. Ik ben er helemaal niet geweest.’
De Cock voelde de hete adem van de jongeman in zijn gezicht. Hij greep zijn polsen en drukte hem wat ruw in de stoel terug. ‘We hebben uw vingerafdrukken.’
Van Drunnen keek op. Zijn weke mond viel open. ‘Dat kan niet. Ik heb het kabinetje…’ Hij stokte plotseling. Zijn ogen werden groot en angstig.
De Cock knikte traag. ‘…schoongeveegd,’ vulde hij aan. ‘Ik weet het. Maar u vergat dat ook op papier vingerafdrukken kunnen achterblijven.’
Het duurde een paar seconden voordat de woorden van De Cock tot Van Drunnen doordrongen… Toen hij ze volledig begreep, sloeg hij beide handen voor zijn gezicht en begon te snikken. ‘Ze was al dood… ze was al dood… ze was al…’ Hij herhaalde het als een echo.