Een trage, slome regen zakte mistroostig uit een laag grauw wolkendek. Het zat zo diep, zo vast, dat het leek alsof het nooit meer zou weggaan, alsof het in Amsterdam verder eeuwig zou regenen.
De Cock trok de kraag van zijn jas omhoog en drukte zijn oude hoedje verder naar voren. In zijn zo typische slenterpas schuifelde hij over het grind van de oude begraafplaats. Het water droop van zijn gezicht.
Jonathan van der Wheere werd opnieuw begraven, netjes, in een kist, zoals dat hoorde. De Cock had het gevoel dat hij erbij moest zijn, uit piëteit, uit eerbied voor de man die hij in leven nooit had gekend, maar die onwrikbaar in zijn herinnering lag verankerd.
De begraafplaats zag er triest en verlaten uit. De bloemen kleurden niet en zelfs de vogels hielden zich schuil. De Cock slenterde gebogen verder. Toen hij opkeek, zag hij in de verte een vrouw. Ze stond eenzaam en alleen onder een afdakje van de aula.
Toen hij naderbij kwam, gleed een glimlach van herkenning om zijn lippen. ‘Zwarte Gonny,’ riep hij bewonderend, ‘wat zie je er keurig uit. Ik heb je nooit zo gezien, prachtig… helemaal in het zwart.’
Ze lachte wat triest. ‘Ik heb het speciaal moeten kopen. Ons soort meisjes hebben in de regel geen zwart in hun garderobe.’ Een grote lijkwagen reed met oneerbiedige snelheid de begraafplaats op. Bij de aula remde de wagen. De wielen knarsten in het grind. Er stapte een man uit en hij liep op een holletje naar hen toe.
‘Komt u voor die meneer Van der Wheere?’ Ze knikten beiden.
‘O,’ zei de man. Hij was zichtbaar teleurgesteld. ‘U kunt ons volgen.’ Hij rende door de regen naar de wagen terug. Stapvoets reed hij verder de begraafplaats op.
Zwarte Gonny en De Cock volgden. Ze liepen zwijgend naast elkaar. De zwartglanzende wagen zoemde voor hen uit.
Ineens ontdekte De Cock dat Zwarte Gonny geen paraplu had. ‘Je mooie pakje wordt helemaal nat,’ zei hij bezorgd. ‘Moet je mijn jas?’
Ze schudde haar hoofd. In haar ogen lag een trieste blik. ‘Het mag,’ zei ze gelaten. ‘Ik hoef het na vandaag niet meer te dragen.’ Ze grijnsde wat wrang. ‘Het is nog niet eens betaald. Ik heb het geld ervoor moeten lenen.’
De Cock keek haar verwonderd aan. ‘Waarom… waarom ben je gekomen? Je kent de man nauwelijks.’
Ze keek om zich heen. ‘Zie jij iemand?’
‘Nee, we zijn de enigen.’
Ze knikte. ‘Daarom… omdat ik het gevoel had dat er niemand zou zijn… daarom ben ik gekomen. Ik kon het idee niet verdragen dat er niemand aan zijn graf zou staan.’ Er kwamen plotseling tranen in haar ogen. Ze rolden over haar wangen en vermengden zich met de regen.
‘Arme Jonathan,’ snikte ze, ‘zo mooi… zo rijk… en zoveel vrienden…’ Ze frunnikte een zakdoekje uit haar mouw en veegde haar gezicht schoon ‘En wie lopen er achter zijn baar… een smeris en een hoer.’
De Cock legde een arm om haar schouder. Ineens voelde hij zich sterk met haar verbonden. ‘Hoeren en tollenaars,’ zei hij triest, ‘ze waren Onze-Lieve-Heer het meest dierbaar.’