6

Vledder keek zijn oude leermeester niet-begrijpend aan. ‘Maar het kan toch? Ouwe Brammetje kan toch best een vent in de steeg hebben gezien?’

De Cock stak met trage bewegingen een sigaret op. ‘Het klopt,’ zei hij gelaten. ‘Hij heeft een vent gezien. Daar ben ik van overtuigd.’

‘Maar je zei…’

De Cock stak afwerend een hand op. ‘Ouwe Brammetje heeft een hartgrondige hekel aan de politie. Al heel lang. Hij heeft vroeger veel bekeuringen gehad voor het spelen zonder vergunning, muziek maken op de openbare weg, enfi n, je kent dat wel. Het heeft bij de Ouwe Bram kwaad bloed gezet. Wanneer ik hem gewoon op de man af had gevraagd of hij iets bijzonders in de steeg had gezien, dan had hij waarschijnlijk niets gezegd.’

Vledder glimlachte.

‘Daarom beschuldigde jij hem van diefstal van geld uit het tasje.’

De Cock knikte. ‘Ik kon op vrijwillige medewerking niet rekenen. Ik moest hem gewoon uit zijn tent lokken.’ Hij produceerde een matte glimlach. ‘Het was een vage toespeling. Niet meer. En Ouwe Brammetje reageerde onmiddellijk. Ik had feitelijk met hem te doen.’

Vledder keek hem aan. ‘Wat ik nog niet begrijp… waarom ben je er nu van overtuigd dat hij wel degelijk een vent in de steeg heeft gezien. Jouw veronderstelling dat hij de aanwezigheid van die vent verzon om zichzelf te ontlasten, vond ik zo gek nog niet.’

De Cock inhaleerde diep en blies de rook naar de zoldering. ‘De kleine bijzonderheid in het verhaal van Brammetje, dat de man weifelde op het moment dat hij de oude muzikant zag, dat gaf voor mij de doorslag. De moordenaar, althans de man, die bij het lichaam van Juliette stond, heeft zich een moment afgevraagd hoeveel gevaar hij van die plotselinge getuige kon verwachten. Hij stond voor een keuze.’

Vledder streek met zijn tong langs zijn lippen. ‘Je bedoelt dat hij een moment heeft overwogen om ook de oude muzikant…’

De Cock knikte ernstig. ‘Daarom heb ik tegen Ouwe Brammetje gezegd dat ik hem niet geloofde. Ik wilde in geen enkel opzicht bij hem de indruk wekken dat ik zijn verhaal belangrijk vond. Ik wil feitelijk dat hij het voorval vergeet, dat hij er met niemand meer over praat.’

‘En als hij dat wel doet?’

De Cock zuchtte. ‘Laten we hopen dat dan de oren van de moordenaar niet te ver reiken.’ Hij drukte zijn sigaret in de asbak uit.

‘Hoe was het met de sectie?’

Vledder trok zijn schouders op. ‘Die heeft niet veel opgeleverd. Niets nieuws. Volgens de patholoog-anatoom was de dood van Juliette duidelijk het gevolg van een wurggreep. Bijzonder krachtig aangezet. De moordenaar is beslist iemand met sterke handen. Van de luchtpijp in het strottehoofd waren zelfs kraakbeenringetjes gebroken.’

De Cock schoof zijn onderlip naar voren. ‘Dat is nogal wat. Als ik het goed begrijp, dan deelde dokter Rusteloos niet de mening van Den Koninghe?’

‘Strangulatie?’

‘Ja. Ik bedoel die striemen aan de zijkanten van haar hals.’

Vledder schudde het hoofd. ‘Die waren vanmorgen bijna niet meer te zien… grotendeels weggetrokken. Ik heb de dokter er nog wel op gewezen, maar hij achtte ze niet van belang.’

‘Hij houdt het dus op verwurging.’

‘Ja. Zonder twijfel. Die lichte striemen aan de hals konden, volgens dokter Rusteloos, best het gevolg zijn van schurende kledingstukken. Hij dacht aan scherpe kanten van een kraag.’

De Cock tastte aan zijn kin. ‘Wat dacht je van de striemen van een halsketting?’

‘Een halsketting?’

‘Ja, een afgerukte halsketting.’

De ogen van Vledder begonnen te glinsteren. ‘Natuurlijk,’ riep hij opgewonden. ‘Dat is het. Een afgerukte halsketting. Dokter Rusteloos heeft gelijk. Die striemen aan de hals zijn niet belangrijk… voor de doodsoorzaak.’ Hij klapte met zijn vlakke hand op het bureau. ‘Ze zijn belangrijk voor ons… voor ons onderzoek naar de dader.’

Hij keek naar De Cock. ‘Als jij die gerant van het Amstelhotel nog eens belde en vroeg…’

De Cock glimlachte. ‘Vanmorgen maakte je een grapje. Je zei dat ik waarschijnlijk ook wist wat Juliette en haar partner hadden gegeten. Ik wist nog meer. De gerant vertelde mij ook wat Juliette die avond droeg.’

Vledder keek hem hoopvol aan. ‘Een halsketting?’

De Cock knikte. ‘Een fraaie halsketting met een medaillon… een ouderwets medaillon, goud, met een kunstig gegraveerd bloemmotief in een fl onkerend ovaal van robijntjes. Ik heb het precies opgetekend zoals de gerant het zei. Het sieraad was hem opgevallen, omdat het hem herinnerde aan een of andere oudtante, die altijd eenzelfde medaillon droeg.’

Vledder staarde voor zich uit. ‘Juliette had het niet om toen we haar vonden.’

‘Nee. Onze conclusie is wel juist. Het medaillon werd van haar hals gerukt.’

De jonge Vledder keek hem vragend, onderzoekend aan. Een dwarse denkrimpel in zijn voorhoofd. ‘Dat wist je dus vanmorgen al.’ In zijn stem klonk een licht verwijt.

De Cock wuifde het weg. ‘Ik vermoedde het. Meer niet. Ik had geen enkele zekerheid. Er bestond nog altijd de mogelijkheid dat die striemen aan de zijkanten van haar hals niets met het medaillon te maken hadden, maar inderdaad bij een strangulatie waren ontstaan. Bijvoorbeeld een stuk touw, een dunne sjaal. Ik moest de sectie afwachten.’

Vledder knikte begrijpend. ‘Wie zou haar het medaillon hebben afgerukt… de moordenaar?’

De Cock plukte aan zijn onderlip. ‘Dat ligt het meest voor de hand. Je moest maar eens uitzoeken waar we vriend Beerenburgh op dit uur van de dag kunnen vinden. Het is tijd dat we hem een paar vragen stellen.’


André Beerenburgh, zomers uitgedost in short en sweater, keek verbaasd naar de twee rechercheurs op de stoep van zijn riante bungalow aan de Sloterplas. ‘Wat… wat komt u doen,’ stotterde hij. ‘Ik meen dat ik u niet heb ontboden.’

De Cock maakte een hulpeloos gebaar. ‘Ik schijn vandaag persona non grata te zijn’, verzuchtte hij. ‘U bent nu al de tweede die meent, dat ik niet als geroepen kom.’ Vledder zette een zielig gezicht. ‘U zou het niet willen geloven,’ viel hij droevig bij, ‘maar wij, moede handhavers van het recht, leiden een triest bestaan.’

André Beerenburgh keek boosaardig. ‘Spaar me uw zelfbeklag,’ riep hij bits. ‘Ik vraag nog eens… wat komt u doen?’

De Cock wees langs hem heen. ‘Zou u ons niet verzoeken binnen te komen?’ vroeg hij met een zweem van zoet sarcasme. ‘Uw gastvrijheid zij alom geprezen.’

André Beerenburgh keek hen aan, scheen een moment in tweestrijd. ‘Komt u binnen,’ zei hij uiteindelijk. Het klonk wat mat. ‘Ik heb op uw bezoek niet gerekend. U overvalt mij als het ware. Ik ben bezig voorbereidingen te treffen voor de begrafenis. Uitnodigingen.’ Hij glimlachte vriendelijk, verontschuldigend. ‘Een precaire aangelegenheid. Dat kan ik u zeggen.’ De Cock trok zijn wenkbrauwen op. ‘Bent u de aangewezen man? Ik bedoel, heeft de familie u belast met het regelen van de begrafenis?’

‘Belast?’ André Beerenburgh snoof. ‘Ik heb van de familie Van der Wheere nog niets gehoord. Zelfs geen blijk van medeleven. En ik neem toch aan dat ze op de hoogte is gesteld.’

De Cock knikte. ‘Dat heb ik vannacht nog laten doen.’

André Beerenburgh snoof opnieuw. ‘De familie Van der Wheere,’ sprak hij verachtelijk, ‘een stelletje degenerés. Ik wil u niet beïnvloeden, maar u zult het nog merken. Volkomen immoreel.’ Vanuit een kale, witbetegelde hal ging hij de beide rechercheurs voor naar een zitkamer. Ze was breed, ruim van opzet, met enorme ramen. De inrichting was uiterst modern met star, strak meubilair. Mooi als het staalskelet van een bankgebouw.

Rechercheur De Cock huiverde bij het binnengaan. Het vertrek was koud, koel, zakelijk als een abattoir. Elke sfeer van beslotenheid, huiselijkheid, intimiteit ontbrak. De kilte kwam hem tegemoet. Hij dacht aan het huis aan de Spiegelgracht en besefte ineens waarom het huwelijk tussen deze man en Juliette van der Wheere was gestrand. Ondanks zijn vurige toon en optreden bezat André Beerenburgh weinig warmte… weinig echte liefde. ‘Gaat u zitten.’ Hij wuifde met een slanke hand naar een geraamte met kussens aan de muur. ‘Waarmee kan ik de heren van dienst zijn?’

De Cock toonde zijn beste glimlach. ‘Ons bezoek is slechts een formaliteit,’ sprak hij zacht zalvend. ‘Niet meer dan een beleefdheidsfrase. Zo moet u het zien. Wij zijn alleen nieuwsgierig hoe de maaltijd van gisteravond u is bekomen.’

André Beerenburgh keek de rechercheur onderzoekend aan. Een zenuwtrek schoot over zijn wangen. ‘Dat weet u dus,’ zuchtte hij gelaten. ‘Het klopt. Ja. Ik heb gisteravond nog met Juliette gedineerd. In het Amstelhotel. Ik had haar uitgenodigd.’ Hij stopte even, veranderde plotseling van toon. ‘Dat mag toch?’ vroeg hij schreeuwend. ‘Een man mag toch met zijn exvrouw dineren? Of is dat verboden?’

De Cock ging zitten, leunde in het schuimrubber. ‘Dineren mag,’ zei hij laconiek.

André Beerenburgh perste zijn dunne lippen op elkaar. ‘Ik heb haar niet vermoord.’

Vledder schudde het hoofd. ‘Dat hebben we niet beweerd… nog niet. U bent overigens wel een ernstige kandidaat.’

‘Kandidaat?’

Vledder knikte traag. ‘Om gearresteerd te worden.’

André Beerenburgh grinnikte dwaas. ‘U maakt een grapje.’

Vledder strekte zijn arm in zijn richting. ‘Ik zal het u uitleggen,’ sprak hij geduldig. ‘Juliette werd door ons om nul-uur-zevenentwintig in de Leidekkerssteeg gevonden. U zult dat vanmorgen ongetwijfeld in de kranten heben gelezen. Volgens onze schouwarts was zij op dat moment al drie tot zes uur dood. Kort na achten reed u met haar van het Amstelhotel weg. Een eenvoudig rekensommetje leert dat u de laatste man was die haar in leven zag.’

André Beerenburgh deed een stap in de richting van de jonge rechercheur. Zijn houding was agressief, dreigend. Zijn beide handen waren tot vuisten gebald. ‘Ik heb haar niet vermoord,’ siste hij in zijn gezicht.

Vledder trok wat nonchalant zijn schouders op. ‘Dat heeft u al eens gezegd,’ sprak hij luchtig. ‘Het is een kreet die mij niet imponeert. Ik heb nog nooit een moordenaar ontmoet die onmiddellijk bekende. Het duurt in de regel een paar dagen.’

André Beerenburgh keek naar De Cock. In zijn grote bruine ogen lag een bijna smekende uitdrukking. ‘Zegt u toch wat,’ riep hij huilerig. ‘En laat die vent zijn mond houden.’

De Cock maakte een hulpeloos gebaar. ‘Wat verwacht u? Ik kan mijn waarde collega er moeilijk van weerhouden een voor de hand liggende theorie te huldigen. De simpele bewering dat u de moordenaar niet bent, bevredigt niemand. Ook mij niet. U kunt er het feit niet mee verdoezelen dat u om acht uur nog in haar gezelschap was.’

André Beerenburgh sloeg in wanhoop beide handen voor het gezicht. Zijn gezicht zag grauw. ‘Ik wil niets verdoezelen,’ riep hij. ‘Ik heb niets te verdoezelen. Ik-ben-haar-moordenaar-niet.’

‘Niet?’

De vraag klonk sarcastisch.

André Beerenburgh liet zich uitgeput in een stoel zakken. ‘Nee,’ zuchtte hij loom, vermoeid. ‘Geloof me, ik ben uw man niet. Juliette en ik vormden geen harmonisch paar. Bepaald niet. Ik geef dat onmiddellijk toe. Onze huwelijksjaren waren, op z’n zachtst uitgedrukt, stormachtig. Ik heb haar in mijn gedachten wel honderdmaal vermoord. Ook na de scheiding zijn er genoeg momenten geweest dat ik haar met liefde haar fraaie hals had dichtgeknepen. Maar ik herhaal: ik ben uw man niet. Ik ben haar moordenaar niet. En ik ben ook niet de man die haar het laatst in leven zag.’

Vledder keek hem verbijsterd aan. ‘Wat?’ riep hij uit.

André Beerenburgh schudde het hoofd. ‘Dat was Jonathan.’

‘Wie is Jonathan?’

‘Haar broer. Ze had een afspraak met hem.’

Загрузка...