Vanaf haar plekje achter de balie zag Vigdís Thóra en Matthew naar Jónas’ kantoor lopen. Ze vroeg zich af of ze hen moest vertellen dat Jónas er niet was, maar besloot het niet te doen. Ze kwamen er vanzelf wel achter. Ze richtte haar blik weer op de online nieuwssite die ze zat te lezen. Niet dat je de artikelen die zij graag las echt ‘nieuws’ kon noemen, maar Vigdís had al lang geen belangstelling meer voor het Midden-Oosten, politiek, de economie en al die andere ellende waar journalisten constant over door bleven zeuren. Dat soort nieuws was een soort gebed zonder eind, terwijl de verhalen die Vigdís las makkelijk te volgen waren en een begin, een midden en een eind hadden. Het was duidelijk wie de goeien waren en wie de slechten en er stonden altijd mooie foto’s bij. Dit waren de roddels over rijke en beroemde mensen. Ze scrolde gretig omlaag — hier had ze het onweerlegbare bewijs dat zowel Nicole Richie als Keira Knightley aan anorexia leed. Ze bestudeerde een close-up van de ribben van die laatste die door een split in de zijkant van haar japon prikten. Vigdís schudde treurig haar hoofd.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei een stem, die kortstondig haar aandacht afleidde van haar bezorgdheid om het welzijn van de jonge actrice. Vigdís keek op. ‘Weet jij soms waar Jónas is?’ vroeg Thóra.
Vigdís sloot het venster op haar computer zodat het reserveringenscherm zichtbaar werd. ‘Jónas moest vandaag even op en neer naar Reykjavík. Vanmiddag is hij weer terug.’ Ze glimlachte professioneel. ‘Kan ik je ergens mee van dienst zijn?’
Thóra keek naar Matthew en toen weer naar Vigdís. ‘We vroegen ons af welke gasten vandaag aanwezig zijn. We willen graag iedereen spreken die Birna wellicht heeft gekend. De kanoër, bijvoorbeeld.’
‘Thröstur Laufeyjarson?’ zei Vigdís, die heel goed was in namen — een talent dat haar goed van pas kwam in haar werk; in feite was het zelfs een van de belangrijkste redenen waarom Jónas haar had aangenomen. Daar kwam bij dat Vigdís het computersysteem zo goed beheerste dat hij alle tekortkomingen die zij eventueel bezat, op de koop toe had genomen.
‘Die, ja,’ antwoordde Thóra. ‘Is hij er?’
‘Nee, hij gaat ’s ochtends altijd heel vroeg trainen. Ik heb gisteravond zijn kano nog op het strand zien liggen. Misschien is hij een eind gaan varen. Als zijn kano niet aan de kleine steiger aan het strand ligt, dan is hij waarschijnlijk het water op. Daar laat hij hem altijd achter.’
Thóra vertaalde haar woorden in het Duits voor Matthew en ze besloten naar het strand te lopen in de hoop Thröstur daar te vinden. Voordat ze weggingen, draaide Thóra zich nog even om naar Vigdís. ‘En Magnús Baldvinsson? Is hij er?’
Vigdís haalde haar schouders op. ‘Dat weet ik niet. Ik heb hem net nog buiten zien rondlopen. Over het algemeen gaat hij niet zo ver en maakt hij alleen korte wandelingetjes, nooit langer dan een uur. Hij is al behoorlijk op leeftijd.’
‘Is hij weduwnaar?’ vroeg Thóra. ‘Jónas zei dat hij hier alleen was.’
‘Nee, dat geloof ik niet,’ antwoordde Vigdís. ‘Zijn vrouw heeft hem hier al een paar keer gebeld.’
‘Vreemd dat ze hier niet met hem samen is.’
‘Misschien is ze wel ziek,’ opperde Vigdís. ‘Aan huis gebonden of iets dergelijks.’
‘Misschien gaan we hem straks wel even zoeken,’ zei Thóra.
Vigdís knikte heftig. ‘Ja, dat moet je echt doen.’
‘Ja?’ zei Thóra. ‘Waarom?’
‘Nou, omdat hij Birna kende,’ antwoordde Vigdís. Ze zweeg even en voegde er toen aan toe: ‘Althans, volgens mij wel. Hij vroeg tenminste nadrukkelijk naar haar toen hij hier aankwam.’
‘Echt waar?’ Dat verbaasde Thóra. Jónas had er niets over gezegd dat Magnús en Birna elkaar kenden. ‘Weet je ook waarvan zij elkaar kenden?’
Vigdís schudde haar hoofd. ‘Geen idee. Meer dan dit weet ik echt niet. Hij vroeg naar haar en ik heb antwoord gegeven. Ik heb ze nooit samen gezien. Hij vroeg niet waar hij haar kon vinden en zij heeft het nooit over hem gehad.’
Thröstur Laufeyjarson legde de peddel dwars over zijn kano en keek op de stopwatch om zijn pols. Ondanks alle training leek hij het slechter te doen dan eerst. De kano dobberde zachtjes op het water en hij piekerde hoe hij zijn trainingsschema kon verbeteren, dat tot nu toe geen enkel verschil leek te maken. Hij slaakte een diepe, kreunende zucht. Eigenlijk was het probleem wel duidelijk: het kwam vast doordat hij niet voldoende aan krachttraining deed. De kleine sportzaal in het hotel was niet zo heel goed uitgerust en dat maakte het moeilijk om een redelijke spiermassa te behouden, laat staan verder te ontwikkelen. Thröstur bewoog zijn schouders een paar maal om de spanning te verlichten en voelde in zijn dry suit een zweetdruppel langs zijn ruggengraat glijden. Het vooruitzicht van een warme douche, misschien gevolgd door een massage, spoorde hem aan de kano langzaam in de richting van het land te draaien. Zo was het wel weer even genoeg geweest. Na de lunch zou hij er opnieuw op uit gaan en dan zou hij sneller zijn.
Toen de punt van de boot in de richting van het hotel wees, aarzelde hij, verminderde zijn krachtige greep om de peddel en tuurde naar de waterkant. Wie waren die mensen daar op het strand? Het leek alsof ze naar hem zwaaiden. Hij kreunde. Was er iets vervelender dan toeristen met hun stompzinnige vragen? ‘Kun je op walvissen jagen in zo’n ding?’
‘Ben je wel eens naar Groenland gepeddeld?’ Hij overwoog wat hem te doen stond. Moest hij zich in zijn lot schikken en die imbecielen onder ogen komen of zou hij wegvaren en ergens anders aan land gaan? Op die manier zou hij geen last van ze hebben, maar belandde hij wel veel verder van het hotel. Toen hij zijn tong langs zijn droge lippen liet gaan, proefde hij de scherpe smaak van zout. De mensen stonden inmiddels nog harder te zwaaien en Thröstur meende de vrouw te herkennen, ze was nog maar pas in het hotel gearriveerd. Zo te zien was het de vrouw die hij naar de architect had horen vragen toen hij gisteren langs de receptie liep. Hij had geen enkele behoefte om met haar te praten. Wie weet wat ze hem zou vragen. Rustig draaide hij de kano weer. Alvorens weg te varen keek hij instinctief naar de peddel, half-en-half verwachtend er nog bloed aan te zien. Maar dat was natuurlijk weg. Hij had het er zelf afgespoeld en als hij iets deed, deed hij het grondig. Hij peddelde weg.
‘Wat gaan we nou krijgen?’ riep Thóra toen de kano bij hen vandaan begon te varen. Ze had als een idioot staan zwaaien om de aandacht van de kanovaarder te trekken, maar liet nu haar armen zakken. ‘Ik weet zeker dat hij ons heeft gezien. Wat mankeert die vent?’
Matthew hield zijn hand boven zijn ogen en keek hoe de man vastberaden in westelijke richting peddelde, weg van het strand. ‘Ja, hij heeft ons gezien. Dus of hij heeft het druk, of hij ontloopt ons met opzet.’ De boot verdween uit het zicht achter een paar rotsen. ‘Ik denk dat hij gewoon niet met ons wilde praten. Misschien is hij verlegen.’
‘Wat denk je, moeten we hier even blijven wachten?’ vroeg Thóra, die de onvriendelijke kanovaarder het liefst zo snel mogelijk wilde spreken. Wat je verder ook van Jónas kon zeggen, hij was behoorlijk pienter en hij wantrouwde Thröstur. ‘Het lijkt me wel duidelijk dat hij iets te verbergen heeft, anders zou hij wel met ons willen praten.’
‘Dat hoeft niet,’ redeneerde Matthew. ‘Misschien is hij gewoon moe en heeft hij geen puf om te praten. Hij weet niet wat wij hem willen vragen. Zullen we maar gewoon naar binnen gaan? We komen hem vast nog wel een keer tegen. Kom, dan gaan we een praatje maken met die oude Magnús.’
Thóra moest toegeven dat dit een veel verstandiger plan was dan zomaar op het strand te blijven staan voor het geval Thröstur nog terug zou komen, wat niet waarschijnlijk was. Ze gingen dus weer naar binnen, waar Vigdís hen vertelde dat ze Magnús die ochtend niet nog een keer had gezien, maar dat hij misschien op zijn kamer was. Ze gingen naar de bovenste verdieping.
‘Laat mij het woord maar doen,’ fluisterde Thóra terwijl ze stevig op de deur klopte. Ze hoorden wat gerommel aan de andere kant van de deur. ‘Hij is zo oud dat hij misschien geen enkele andere taal spreekt dan IJslands, en mogelijk Deens.’ De deur werd op een kiertje geopend en Baldvinsson gluurde naar buiten. ‘Hallo, Magnús Baldvinsson? Mijn naam is Thóra. En dit is Matthew. Kunnen wij u misschien heel even spreken?’
‘Waarom?’ bromde hij. ‘Wie zijn jullie?’
‘O, neemt u mij niet kwalijk. Ik ben advocaat en ik werk voor Jónas, de eigenaar van dit hotel, en dit is mijn assistent.’ Thóra onderdrukte de neiging om haar voet tussen de deur te zetten en hem open te duwen. ‘We vragen maar een ogenblikje van uw tijd. Ik hoop dat u ons kunt helpen.’
De deur ging iets verder open. Toen opende Magnús hem helemaal. ‘Kom maar binnen dan.’
‘Dank u,’ zei Thóra terwijl ze ging zitten. ‘Ik beloof dat we u niet te lang zullen ophouden.’
Magnús wierp haar een stuurse blik toe. ‘Ik heb het niet druk, dus daar hoeft u zich geen zorgen over te maken. Ik weet uit ervaring dat tijd alleen maar kostbaar is zolang je jong bent. Daar komt u zelf ook nog wel eens achter.’
‘Ik weet niet of ik het daar helemaal mee eens kan zijn,’ zei Thóra beleefd. ‘Maar wij wilden graag even met u praten over Birna, de architect die dood op het strand is aangetroffen.’ Ze lette goed op hoe Magnús op haar woorden reageerde.
‘Ja, daar heb ik over gehoord. Verschrikkelijk gewoon,’ zei hij, zonder al te veel emotie te tonen. ‘Ik heb gehoord dat ze vermoedelijk is vermoord, wat het zo mogelijk nog triester maakt.’
‘Dat wordt inderdaad beweerd,’ beaamde ze glimlachend. ‘Wij proberen erachter te komen wie haar dood heeft gewild.’
‘En behoor ik volgens u tot die categorie?’ vroeg Magnús droogjes.
‘Nee, helemaal niet,’ antwoordde Thóra haastig. ‘Wij hebben begrepen dat u haar kende en hoopten eigenlijk dat u wellicht over bruikbare informatie beschikt.’
‘Dat ik haar kende?’ snauwde hij geschrokken en niet in staat zijn ergernis te verbergen. ‘Wie zegt dat ik haar kende? Dat is helemaal niet het geval.’
‘“Kennen” is misschien een groot woord,’ zei ze. ‘Ik hoorde dat u naar haar hebt geïnformeerd bij de receptie, dus toen nam ik aan dat u haar op de een of andere manier kende.’
De oude man aarzelde. ‘Dat kan ik me niet herinneren, maar mijn geheugen is tegenwoordig niet meer wat het geweest is. Als ik inderdaad naar haar heb geïnformeerd, dan moet ik haar naam ergens hebben gezien, misschien op een lijst op de balie. Mijn vrouw en ik zijn op zoek naar een architect en misschien kwam haar naam me bekend voor. Ik meen me wel zoiets te kunnen herinneren, maar ik weet het niet zeker. Weet u zeker dat de receptioniste mij bedoelde?’
Thóra wist zeker dat hij loog. Ze vroeg zich af hoe oud hij was — hij zag er geen dag jonger uit dan tachtig. Waarom had een echtpaar van in de tachtig een architect nodig? Haar ouders waren net zestig en schrokken al terug voor het aanschaffen van een nieuwe auto, laat staan voor ingrijpende verbouwingen aan hun woning. ‘Wilt u een huis laten bouwen?’ vroeg ze.
‘Wat? O, nee,’ zei Magnús langzaam. ‘Wij hebben een oud zomerhuisje bij het Thingvallavatn-meer dat we willen laten verbouwen zodat we er het hele jaar kunnen verblijven. We zoeken een architect om onze plannen mee te bespreken.’ Hij keek haar volkomen argeloos aan. ‘Het lukt ons maar niet er een te vinden. Er wordt op dit moment veel gebouwd.’
‘Maar u bent hier toch niet naartoe gekomen om een architect te vinden?’ vroeg ze, vastbesloten de oude man niet de kans te geven er zo gemakkelijk vanaf te komen.
Magnús keek haar nors aan. ‘Nee, natuurlijk niet. De reden waarom ik hier ben gaat u niets aan en ik zou dit gesprek graag hier en nu willen beëindigen.’ Hij zweeg en wachtte hun reactie af. Zij bleven allebei zwijgend zitten, Matthew omdat hij er geen woord van had verstaan en Thóra omdat ze hem niet nog bozer wilde maken. Toen duidelijk werd dat ze niet van plan waren iets te zeggen, begon de oude man weer te praten. Hij leek al wat minder boos. ‘Eigenlijk kan ik u ook best vertellen waarom ik hier ben. Misschien dat u mij dan met rust laat. U schijnt te denken dat ik iets te verbergen heb, maar niets is minder waar.’
‘Dat denken we helemaal niet,’ verzekerde Thóra hem. ‘We proberen alleen uit te zoeken wat er precies is gebeurd. Dat is alles.’ Ze glimlachte. ‘Het spijt me erg als we aanvallend of beschuldigend klonken; dat was absoluut niet onze bedoeling.’
‘Als u het zegt,’ antwoordde Magnús omzichtig. ‘Het punt is, dat ik ziek ben geweest en wat rust nodig had. De ervaring heeft mij geleerd dat eenzaamheid de beste voeding is voor het lichaam, en zeker voor de ziel. Alleen is dat vandaag de dag niet meer zo gemakkelijk te vinden, met alle drukte en bedrijvigheid van het moderne leven.’
‘Waarom hebt u dit hotel gekozen? Het is gespecialiseerd in homeopathie en spiritualiteit, en ik hoop dat u het niet als een belediging opvat als ik zeg dat dat nu niet bepaald dingen zijn die mensen van uw generatie over het algemeen aanspreken.’
Hij lachte voor het eerst sinds hij de deur voor hen had geopend. ‘U hebt helemaal gelijk: ik geloof niet in die onzin. Ik ben hier naartoe gekomen omdat ik in dit deel van het land ben opgegroeid. Ik heb mijn jeugd doorgebracht op een boerderij niet ver hier vandaan. “Sterk is de verbondenheid die mensen terugvoert naar de aarde die door hun vaders is beploegd,” zoals het gedicht zegt.’
Thóra’s ogen werden groot van verbazing. ‘Echt waar? Dus u hebt de mensen van de boerderij gekend?’
Magnús leek van zijn stuk gebracht. ‘Ja, inderdaad. Is dat belangrijk?’
‘Waarschijnlijk niet. Ik weet alleen dat Birna veel belangstelling had voor de geschiedenis van de boerderij, en ik heb zo’n gevoel dat dat op de een of andere manier iets te maken heeft met haar dood, al heb ik daar geen enkel bewijs voor.’
Magnús trok wit weg. ‘Is dat niet wat al te vergezocht?’ Zijn stem trilde een beetje.
Met bestudeerde nonchalance zei Thóra: ‘Ja, waarschijnlijk wel. Maar het is geweldig dat u bekend bent in deze omgeving. Misschien kunt u ons iets over de geschiedenis ervan vertellen, of over de spookverhalen die hier in omloop zijn?’
Een ogenblik lang leek Magnús sprakeloos. Toen schraapte hij zijn keel en leek hij zijn kalmte te hervinden. ‘Ik geloof niet in spoken en geesten en ik luister al sinds mijn kindertijd niet meer naar dat soort praatjes. Al die verhalen doen hier al heel lang de ronde, maar u zult er iemand anders naar moeten vragen.’ Magnús was een beetje onderuitgezakt in zijn stoel, maar nu richtte hij zich op en vervolgde: ‘Ik ben geen historicus en vroeger had ik niet voldoende belangstelling voor mijn familieachtergrond om de moeite te nemen informatie te verzamelen over wat zich hier allemaal heeft afgespeeld, dus aan mij zult u weinig hebben.’
‘Maar u hebt immers de boeren gekend die hier hebben gewoond? Die man… hoe heette hij ook weer…?’ Thóra probeerde zich te herinneren wat er op de achterkant van de foto’s geschreven stond. ‘Björn huppeldepup?’
Magnús zat als bevroren op zijn stoel. ‘Bjarni, Bjarni Thórólfsson, van Kirkjustétt.’
‘Precies!’ riep Thóra uit. ‘Woonde zijn broer niet op de boerderij ernaast?’
‘Ja, Grímur van Kreppa was Bjarni’s broer.’ Magnús vertrok zijn gezicht. ‘Grímur had medicijnen gestudeerd. Hij was ouder dan Bjarni. Een vreselijke tragedie, de hele geschiedenis met die twee. Maar lot en noodlot gaan niet altijd hand in hand, zoals de sagen zeggen.’
‘O?’ Thóra was nieuwsgierig. Ze had destijds een naar gevoel gekregen bij de foto’s, maar had gedacht dat dat kwam doordat iedereen die erop stond dood en vergeten was. Ze had zich ongemakkelijk gevoeld bij de gedachte een keihard bewijs in handen te hebben van hoe snel levens in de vergetelheid raakten, maar misschien zat er ook nog wel iets anders achter dat onaangename gevoel. ‘Hoe dat zo?’
Magnús gromde. ‘Hun vader was een van de belangrijkste ondernemers met visserij schoeners hier op het schiereiland. Hij bezat ook twee visbedrijfjes met roeiboten en is daar erg rijk mee geworden. Misschien niet zo rijk als ondernemers van visserijbedrijven tegenwoordig, maar destijds gold hij als een zeer vermogend man. Ik weet niet meer hoeveel schoeners hij bezat, maar het waren er heel wat. Zijn bedrijf was gevestigd in Stykkishólmur.’
‘Werkten de broers bij hem in de zaak?’ vroeg Thóra.
‘Nee,’ antwoordde de oude man. ‘Voordat zij volwassen waren, had hij de hele visserijonderneming al van de hand gedaan en het geld in land geïnvesteerd. Hij kocht een groot deel van de landbouwgrond aan de zuidzijde van het schiereiland. Dat was een slimme zet, want niet lang daarna ging het opeens snel bergafwaarts met de visserij industrie. De trawlervissers namen het over en de meeste, zo niet alle, oude schoenerbedrijven gingen over de kop.’
‘Wist hij dan dat dat zou gaan gebeuren?’
‘Nee, hij was niet helderziend, als je dat soms bedoelt. Hij wilde gewoon niet dat zijn zoons naar zee zouden gaan. Hij had te vaak meegemaakt dat jongemannen verdronken of verongelukten en wilde niet dat zijn eigen zoons ook zo zouden eindigen. Hij stuurde ze al op jonge leeftijd naar Reykjavík voor hun opleiding. Grímur was een briljante student en werd arts, zoals ik al zei, maar Bjarni zat niet graag met zijn neus in de boeken. Hij was altijd leuk in de omgang, open, iemand die graag een goede grap uithaalde. Bij lange na niet zo serieus als zijn oudere broer. Het is nauwelijks mogelijk twee broers te vinden die meer van elkaar verschillen. Vergeet niet dat ik dit allemaal van horen zeggen heb; ik heb het van mijn vader gehoord, maar hij was een waarheidlievend man die niet de neiging had zijn verhalen op te smukken.’
‘Werkte Grímur hier dan als dorpsarts?’ vroeg Thóra.
‘Ja, hij kwam hier weer wonen en liet de boerderij bouwen die hij Kreppa noemde. Van zijn werk als arts kon hij niet leven, dus hield hij zich daarnaast ook nog wat met landbouw bezig. Hij probeerde er wel zijn werk van te maken, maar was er niet zo heel erg goed in. Maar toen Bjarni zich op de landbouw ging toeleggen, ging het hem voor de wind. Later verdiende hij ook heel veel geld met beleggen.’
‘Wat was dan de tragedie?’ drong Thóra aan. Tot dusverre klonk het allemaal behoorlijk positief.
‘De tragedie, ach, ja,’ zei Magnús ernstig. ‘Het was de schuld van de liefde, zoals zo vaak. Bjarni trouwde heel jong, met een buitengewoon mooie vrouw. Haar naam was Adalheidur.’ De oude man keek er weemoedig bij. ‘Ik was nog maar een jongetje, maar ik zal haar nooit vergeten. Zij onderscheidde zich van iedereen om haar heen. Ze was de mooiste vrouw uit de wijde omtrek en nog lief ook. Ze werkte heel hard. Bjarni had haar leren kennen in Reykjavík en toen ze hier kwamen wonen wist ze helemaal niets van het boerenbedrijf. Ze kleedde zich altijd alsof ze naar een feest ging, je kent dat type wel. Je begrijpt dat de plaatselijke bevolking weinig vertrouwen in haar had als vrouw van een boer, maar zij liet iedereen versteld staan. Ze deed haar uiterste best om te leren hoe alles in zijn werk ging. Er was heel wat durf en hard werken voor nodig, maar ze liet iedereen versteld staan, dat kan ik je wel vertellen.
Kristrún, Grímurs vrouw, was heel anders. Zij kwam uit deze streek en werkte net zo hard als Adalheidur, maar niet op dezelfde manier. Ze deed trouw haar werk, maar Adalheidur had altijd een glimlach op haar gezicht en lachte als er iets verkeerd ging. Ze pasten heel goed bij hun echtgenoten, dat wel. Bjarni was vrolijk, maar Grímurs gezicht stond altijd op onweer.’
‘Is Adalheidur jong gestorven?’ vroeg Thóra, toen ze eraan dacht hoe de vrouw opeens van de foto’s was verdwenen.
‘Ja,’ zuchtte Magnús. ‘Ze hadden een kind, een dochtertje dat Gudný heette. Een mooi meisje, het evenbeeld van haar moeder. Niet lang daarvoor hadden Grímur en zijn vrouw ook een dochter gekregen. Haar naam was Edda, maar zij stierf rond de tijd dat Gudný werd geboren en dat veroorzaakte spanningen tussen de beide vrouwen. Grímurs vrouw beschuldigde Adalheidur ervan haar dochtertje te hebben vergiftigd, wat belachelijk was, maar de vrouw was buiten zichzelf van verdriet en op het moment dat ze het zei waarschijnlijk niet helemaal toerekeningsvatbaar. De verhouding tussen de broers bekoelde, zozeer zelfs dat ze niet eens meer met elkaar spraken toen het noodlot toesloeg.’
‘Het noodlot?’ echode Thóra.
‘Ja, Adalheidur stierf aan bloedvergiftiging en er wordt beweerd dat Grímurs vrouw krankzinnig werd. Zij werd jarenlang niet meer gezien, zodat de twee broers alleen achterbleven: de een als jonge weduwnaar met een klein dochtertje en de ander met een geesteszieke vrouw maar zonder kinderen. Hun trots weerhield hen ervan hun band weer op te bouwen, zodat zij genoodzaakt waren hun moeizame gevecht in eenzaamheid te voeren. Veel later kregen Grímur en Kristrún nog een dochter. Haar naam was Málfrídur; zij werd vlak voor de oorlog geboren. Zijn vrouw stierf naar verluidt in het kraambed, hoewel er ook geruchten waren dat zij zelfmoord had gepleegd en dat Grímur met de overlijdensakte had geknoeid. Die schreef hij zelf. Maar volgens mij zijn er geen redenen om dat te geloven: Kristrún was inmiddels niet zo jong meer en zoals je weet doen er zich bij oudere vrouwen veel meer problemen voor tijdens de bevalling.’
‘O, ja,’ beaamde Thóra. ‘En is het ooit nog tot een verzoening gekomen tussen de broers?’
‘Nee, maar toen Bjarni ziek werd was er toch wel weer enig contact tussen de beide huishoudens.’
‘Hij kreeg toch tuberculose?’ vroeg Thóra, die zich herinnerde wat Sóldís haar had verteld.
‘Ja,’ antwoordde Magnús. ‘Hij sloot zichzelf op en weigerde naar een sanatorium in Reykjavík te gaan. Hij stierf een paar jaar later.’ Hij zuchtte diep. ‘Maar pas nadat hij Gudný, zijn dochter die hem verzorgde, had besmet. Het duurde niet lang voordat ook zij overleed. Tijdens hun ziekte hield zijn broer de boerderij gaande, maar het zou heel anders zijn gelopen als Bjarni gewoon naar Reykjavík was gegaan om zich te laten behandelen.’ Magnús schudde spijtig zijn grijze hoofd. ‘Niet veel later verhuisde Grímur naar Reykjavík met zijn dochter, Málfrídur. Hij was de enige erfgenaam van zijn broer, dus hij hoefde de boerderij en andere bezittingen hier op het schiereiland niet te verkopen. Hij heeft echter ook niet lang meer geleefd. Een paar jaar nadat hij hier is weggegaan is ook hij gestorven. Hij had ernstige problemen met zijn geestelijke gezondheid, een beetje zoals zijn vrouw.’
‘En Kristín?’ vroeg Thóra. ‘Wie was dat?’
Magnús verstijfde. Hij opende zijn mond alsof hij iets wilde zeggen, maar deed hem meteen weer dicht. ‘Woonde er iemand met de naam Kristín op een van beide boerderijen?’
Magnús’ blik was vlak. ‘Nee. Er heeft hier nooit een Kristín gewoond.’ Hij kuchte. ‘Volgens mij heb ik nu wel genoeg verteld.’
‘Nog één ding tot slot — kent u iemand die banden kan hebben gehad met een nazi-organisatie in deze streek?’ vroeg ze snel, voordat hij hen de deur kon wijzen.
‘Ik heb verder niets meer te zeggen,’ zei Magnús, terwijl hij opstond. Hij wankelde een beetje en even was Thóra bang dat hij flauw zou vallen, maar hij hervond zijn evenwicht en gebaarde naar de deur. ‘Goedendag.’
Thóra zag wel in dat het geen zin had de man nog verder te ondervragen. Maar welke rol hadden de nazi’s gespeeld in de geschiedenis van de boerderij? Of Kristín? En wie was zij eigenlijk?