Gekleed in een zwarte, met donkerblauw satijn afgezette toga, keek de rechter Thóra streng aan. Hij hield zijn handen onder zijn kin en voor zijn mond, en het was goed mogelijk dat hij op dat moment zijn tong naar haar uitstak, of een geeuw van verveling probeerde te verbergen. ‘Ik verzoek de verdediging om door te gaan,’ baste hij. ‘Dit is bijzonder interessant.’
Thóra glimlachte beleefd. ‘Zoals ik eerder al zei, heb ik door puur toeval dit bewijsstuk in handen gekregen en heb ik de politie daar onmiddellijk van op de hoogte gesteld. Ik wijs het argument van de openbare aanklager van de hand dat ik hen had moeten inlichten alvorens de foto te verwijderen, aangezien ik niet kon weten van welk belang deze voor het onderzoek zou zijn tot ik zag wat erop stond. Teneinde dit te kunnen zien, moest ik hem eerst verwijderen. Ik heb alle voorzorgen in acht genomen om niets te verstoren en heb hem alleen maar aangeraakt met een pincet.’
‘CSI Miami?’ vroeg de rechter en hij haalde zijn handen voor zijn mond vandaan. Hij keek Thóra glimlachend aan.
‘Ja, zo zou je het kunnen noemen,’ zei Thóra, en ze beantwoordde zijn glimlach.
De rechter richtte zich tot de functionaris van het bureau van de districtscommissaris, die had verzocht Jónas in hechtenis te houden. ‘Het lijkt erop dat het bureau van de commissaris geen behoorlijk onderzoek heeft verricht. In plaats van bezwaar te maken tegen de argumenten van de verdediging, kunt u haar beter bedanken voor haar hulp, anders was de foto in kwestie misschien nooit onder de aandacht van de autoriteiten gekomen.’
De functionaris vroeg toestemming om te reageren en stond op. ‘Het is waar dat wij blij zijn met dit bewijsmateriaal en natuurlijk zullen wij deze nieuwe kijk op de zaak onderzoeken. Er is onmiddellijk een agent naar de plaats van handeling gestuurd, ook al is dit gisteravond laat gebeurd, en de foto wordt op dit moment onderzocht.’ Hij schraapte zijn keel. ‘Wij zien echter geen reden alleen op grond van deze gebeurtenissen het verzoek om de verdachte in voorlopige hechtenis te houden, af te wijzen. Zijn alibi is ontoereikend en hij is nog steeds de hoofdverdachte voor deze gruwelijke misdrijven. De foto alleen verandert hier niets aan.’
‘Wat hebt u hierop te zeggen, raadsvrouwe?’ vroeg de rechter aan Thóra.
‘De foto is bij lange na niet het enige bewijsstuk. Baldvin Baldvinsson is op zondag om 17.51 uur door de Hvalfjördur-tunnel gereden. Dat betekent dat hij op tijd op Snaefellsnes kon zijn om de tweede moord te plegen, ook al ontkende hij tegenover mij die rit te hebben gemaakt. De politie beschikt vermoedelijk over een vergelijkbare lijst voor de dag dat Birna is vermoord en ik heb me laten vertellen dat Baldvin Baldvinsson die dag ook in het hotel is geweest. Hij woonde een seance bij die ’s avonds werd gehouden, maar vertrok nog vóór de pauze, hetgeen betekent dat hij alle kans heeft gehad om Birna te vermoorden. De politie is ongetwijfeld in het bezit van e-mails die zijn uitgewisseld tussen Baldvin en Birna, maar ik ben niet in de gelegenheid gesteld die lijst in te zien en hetzelfde geldt voor alle andere bewijsstukken, met uitzondering van de lijst van auto’s die zondag door de tunnel zijn gekomen, die ze zo vriendelijk zijn geweest mij te doen toekomen.’ Vanuit haar ooghoeken zag Thóra Thórólfur onrustig heen en weer schuiven op zijn stoel. Hij zat natuurlijk te popelen om dit verzinsel recht te zetten, maar de enige manier om dat te doen was door toe te geven dat hij de lijst per ongeluk had laten liggen, dus moest hij zich bedwingen.
Thóra vervolgde: ‘Ook wil ik op de mogelijkheid wijzen dat Eiríkur de naam Reykjavík afgekort op de muur heeft willen schrijven, maar er niet in is geslaagd de laatste letter goed te krijgen. De “K” kan per ongeluk een “R” zijn geworden. Laten we niet vergeten dat een dolle hengst intussen bezig was hem dood te trappen. r-e-k zou kunnen verwijzen naar Baldvins positie als gemeenteraadslid van Reykjavík.’
De rechter knikte langzaam. ‘Laten we niet te hard van stapel lopen. Baldvin Baldvinsson is een gemeenteraadslid en zijn grootvader Magnús een voormalig minister, dus we moeten heel voorzichtig zijn met insinuaties dat zij zich schuldig zouden hebben gemaakt aan een ernstig misdrijf. Ik hoef niet uit te weiden over de consequenties als zo’n theorie zonder reden in de openbaarheid zou komen.’
‘Voor mijn cliënt zou het net zo erg zijn om in een dergelijke positie te komen,’ zei Thóra. ‘Ook hij is bijzonder gesteld op zijn goede reputatie.’ Ze dankte Onze-Lieve-Heer op haar blote knieën dat het wachtwoord van Jónas’ computer niet bekend was geworden. ‘Mijn cliënt heeft toegegeven op de donderdag in kwestie met de overledene naar bed te zijn geweest, maar dat was lang voor het vermoedelijke tijdstip van de moord. Dat verklaart zijn vingerafdrukken op haar ceintuur, omdat ze zich die dag niet heeft verkleed — ik ben me althans niet bewust van aanwijzingen dat ze dat wel zou hebben gedaan. Voorts heeft mijn cliënt verteld waar hij zich beide dagen bevond, hoewel er nog geen tijd is geweest om zijn verklaring te bevestigen. In zijn verklaring tegenover de politie heeft hij verzuimd melding te maken van zijn rit naar Reykjavík die zondag, maar dat kunnen we eenvoudig toeschrijven aan een menselijke vergissing.’
De rechter gaf de vertegenwoordiger van het bureau van de districtscommissaris een teken dat hij het woord kon nemen. ‘Deze hele discussie heeft aangetoond,’ zei die laatste, ‘dat het onderzoek van de plaatsen delict nog geenszins is afgerond, aangezien er nog steeds bewijsmateriaal wordt verzameld. Reden te meer derhalve, om de verdachte op dit moment niet in vrijheid te stellen. Wij weten niet welke verdere sporen hij zou kunnen wissen. Hoe interessant de theorie over Baldvin Baldvinsson ook mag zijn, hij lijkt me uiterst onwaarschijnlijk en doet in geen enkel opzicht iets af aan de verdenking op de hier aanwezige persoon. Zo is er bijvoorbeeld geen verband aangetoond tussen Baldvin Baldvinsson en Eiríkur. Wij herhalen derhalve ons verzoek de verdachte nog veertien dagen in voorarrest te houden.’
‘Met betrekking tot Paragraaf I, Artikel 103 van het Wetboek van Strafrecht,’ antwoordde Thóra, ‘achten wij de beschuldigingen jegens mijn cliënt geenszins voldoende onderbouwd, terwijl ook de voorwaarden voor een verzoek zoals vermeld in het artikel ontbreken. Gezien het feit dat wij de vraag hebben opgeworpen van nalatigheid bij het onderzoek van de kant van de politie, wil ik u voorleggen dat het absurd is te veronderstellen dat de verdachte het onderzoek in gevaar zou willen brengen door sporen te wissen, zoals omschreven in Clausule A van het voornoemde artikel. Indien mijn cliënt van het bestaan van de foto had geweten, had hij ruimschoots de kans gehad om die ofwel te vernietigen of in de openbaarheid te brengen. Het is derhalve aantoonbaar onaannemelijk dat hij met het bewijsmateriaal zou knoeien, aangezien hij dat in de afgelopen paar dagen al lang had kunnen doen. Hij heeft dit niet gedaan, zoals de foto bewijst, en daarom vragen wij u de eis van de politie af te wijzen, met een reserveberoep om de geëiste periode van voorarrest te verkorten. Indien dit gebeurt, sta ik erop onmiddellijk toegang te krijgen tot al het bewijsmateriaal waarover de politie beschikt.’
‘Sta mij toe erop te wijzen, Edelachtbare,’ zei de functionaris, ‘dat twee mensen het leven hebben gelaten door de hand van een moordenaar en dat wij een redelijk vermoeden van schuld jegens de beklaagde hebben. Het moge duidelijk zijn dat misdrijven als deze tegen het algemeen belang indruisen, temeer daar nog niet bekend is of de moordenaar zijn slachtoffers op andere gronden uitkiest dan puur willekeurige. Iedereen kan de volgende zijn. Indien niet aan de voorwaarden van Artikel 1 blijkt te worden voldaan, verzoeken wij u de verdachte in hechtenis te nemen op grond van Artikel 2 inzake het algemeen belang.’
De rechter verklaarde de bijeenkomst voor beëindigd en stond op. Hij zei dat hij zich tot de middag op de zaak zou beraden en vervolgens uitspraak zou doen en gelastte hen in de buurt van het gerechtsgebouw te blijven. Toen liep hij, gevolgd door de griffier, de rechtszaal uit.
Thóra wendde zich tot Jónas. ‘Nu is het een kwestie van afwachten en hopen,’ zei ze zachtjes.
‘Wat denk je dat hij gaat zeggen?’ fluisterde Jónas terug. ‘Ik vond je briljant en de stand van de planeten is bijzonder gunstig. Ik kan me niet voorstellen dat ze iets anders zullen doen dan dat belachelijke verzoek om mijn voorarrest te verlengen, te verwerpen.’ Hij keek haar trots aan. ‘Geweldig hoe jij al die nummers van die wetsartikelen zomaar uit je hoofd kende.’
Thóra keek hem glimlachend aan. Eindelijk iemand die haar voordrachten kon waarderen. Op dit moment had ze heel lang gewacht. Alleen jammer dat de man die haar zo ophemelde een verdachte in een moordzaak was en dat hij in één adem de gunstige stand van de planeten noemde. ‘Dat was nog niets,’ zei ze. ‘Je zou me moeten horen wanneer ik over brievenbussen begin.’
Thóra liet zich met een diepe zucht in een van de rieten stoelen voor de foyer van het hotel vallen en legde een zware map met processtukken over de zaak op het tafeltje. Ze waren haar in de arrondissementsrechtbank overhandigd, gewikkeld in een plastic supermarkttasje. ‘Jammer dat het niet gelukt is,’ zei ze tegen Matthew, die naast haar kwam zitten. ‘Zijn voorarrest is met zeven dagen verlengd.’ Ze keek om zich heen. ‘Waar zijn de kinderen?’
‘Die zijn naar die gestrande walvis gaan kijken,’ zei Matthew. ‘Ik weet niet of ze mijn beschrijving helemaal hebben begrepen, dus het kan zijn dat ze voor een smerige verrassing komen te staan.’
Thóra dacht dat hij daar wel eens gelijk in kon hebben. ‘Nee, ze hebben je vast niet goed verstaan,’ zei ze. Ze kende haar kinderen goed genoeg om te weten dat zij geen van beiden veel moeite zouden doen om een rottend dierenkarkas te gaan bekijken, en al helemaal geen walvis. Ze kende Sigga nog niet goed genoeg om te weten of zij ertegen zou kunnen.
Ze tikte op het oranje plastic boodschappentasje. ‘Maar de processtukken heb ik wel,’ zei ze. ‘Thórólfur probeerde het nog te rekken door te zeggen dat hij ze in Reykjavík zo snel mogelijk door iemand zou laten kopiëren, maar de rechter bood de hulp van zijn eigen secretaresse aan, pakte de map en liet kopieën voor me maken. De politieadvocaat had natuurlijk zijn eigen kopie.’ Ze lachte bij de herinnering aan deze kleine, maar zoete overwinning. ‘Ik moet dit zo snel mogelijk allemaal doornemen in de hoop iets te vinden wat we nog niet weten.’
‘Ik hoop dat het niets slechts is voor Jónas,’ zei Matthew. ‘Denk je dat de politie meer bewijsmateriaal tegen hem kan hebben verzameld dan ze hem, of jou, hebben verteld?’
‘Ik kan je verzekeren dat ze tijdens de hoorzitting alles tegen hem in de strijd hebben geworpen,’ antwoordde ze. ‘Het ging hard tegen hard.’ Ze vond niet dat ze overdreef, maar de rechter had in elk geval het voorarrest met een week verkort, dus had ze toch nog iets goed gedaan. Dat hield ze zichzelf althans voor. ‘Die arme Jónas vatte het nieuws niet best op,’ zei ze.
‘Wat had jij dan verwacht?’ zei Matthew. ‘Waar is hij nu?’
‘De politie heeft hem overgebracht naar de gevangenis van Litla-Hraun. Het is zo vervelend dat ze preventief gedetineerden daarheen brengen, want het is een heel eind rijden van Reykjavík,’ zei ze, en ze voegde eraan toe: ‘En hiervandaan nog veel verder.’
‘Moet jij eigenlijk niet terug naar de stad?’ vroeg hij.
‘Eerlijk gezegd zit ik hier beter,’ antwoordde ze. ‘Thórólfur heeft gezegd dat ze Jónas de komende twee dagen nog niet gaan ondervragen. Ze concentreren zich vooralsnog op het onderzoek hier ter plaatse en willen ook eerst de getuigen ondervragen die ze nog niet hebben kunnen vinden. Hij was niet blij met de opmerkingen van de rechter over de manier waarop zij met de plaats delict zijn omgegaan.’
‘Is er hier nog iets te zien dan?’ vroeg Matthew. ‘Het was puur toeval dat we de sleutel van dat kluisje hebben gevonden. Zoveel mazzel hebben we geen tweede keer.’
‘Ik weet het niet. Er zit me iets niet helemaal lekker en dan bedoel ik iets anders dan alle losse eindjes in deze zaak.’ Ze stond op en klemde het plastic tasje tegen haar borst. ‘Ik ga dit snel even doornemen en kijken of er iets in staat wat de zaak helemaal op zijn kop zou kunnen zetten. Ik ben ook nog naar de bibliotheek geweest voor dat boek met volksverhalen, want stel je voor dat het verhaal achter dat ene vers voor een verklaring kan zorgen. Ik denk niet dat ik lang bezig zal zijn, maar het zou fijn zijn als je mijn kinderen, als en wanneer ze terugkomen, er met een nieuwe onmogelijke opdracht op uit zou willen sturen.’
Twee uur later kwam Thóra zonder veel te zijn opgeschoten Jónas’ kantoor weer uit. Ze had elke letter gelezen van de documenten in de dossiermap, die een groot aantal getuigenverklaringen bevatte, en ook samenvattingen van het sporenonderzoek op de plaats delict, twee lijkschouwingsrapporten en de resultaten van tests op de lichamen van de overledenen en hun lichaamsvloeistoffen. De uitkomst van de dna-tests op het sperma dat in Birna’s lichaam was aangetroffen zat niet in de map, maar bij de documenten zat wel een verzoek van die strekking. Er zaten echter wel resultaten bij over de bloedgroep van de bron van het sperma en daaruit bleek dat het afkomstig was van twee mannen. Thóra kon er niet uit opmaken of die ontdekking een kwestie van toeval was of dat er al een vermoeden van bestond toen de test werd aangevraagd. Ze vroeg zich af hoe vaak het voorkwam dat een vrouw op één dag seks had met twee verschillende mannen, tenzij het haar beroep was. Wat haar bevreemdde was een rapport waarin stond dat er naast het sperma nog een andere biologische substantie in Birna’s vagina was aangetroffen, aangeduid als A. barbadensis Mill, A. vulgaris Lam. Thóra noteerde de naam, in de hoop dat Matthew die zou herkennen, al leek dit haar onwaarschijnlijk. Misschien was de substantie door Birna zelf ingebracht, hoewel Thóra zich niet kon voorstellen waarom.
Ze wuifde naar Matthew en liep naar de bar, waar hij een biertje zat te drinken. Ze legde de map neer en ging naast hem zitten. ‘Is er nog steeds sprake van drie kinderen?’ vroeg ze.
‘Het heeft niet veel gescheeld,’ zei hij. ‘Je zoon en dochter zagen lichtelijk groen toen ze terugkwamen van het strand. De aanstaande moeder was de enige die nergens last van leek te hebben. Ik heb colaatjes voor ze besteld bij de bar en die hebben ze mee naar hun kamer genomen om een video te gaan kijken.’
‘Ik maakte me eerder zorgen of ze misschien gezelschap hadden gekregen van een vierde,’ zei ze, terwijl ze de ober wenkte en zelf een cola bestelde.
‘Wees gerust, je bent nog geen oma,’ zei Matthew. Hij klonk met zijn glas tegen het hare en wees toen op de map. ‘Ben je nog iets interessants tegengekomen?’ Hij nam een slokje.
‘Nee, eerlijk gezegd niet. Er worden dingen bevestigd die wij al hadden gehoord of bedacht. Bij beide slachtoffers waren naalden of spelden in de voetzolen gestoken, er was een vos op Eiríkurs lichaam gebonden en volgens de tests die op het beest zijn uitgevoerd was het al enige tijd dood — neergeschoten met een geweer. Helaas heb ik geen verklaring gevonden voor de vraag waarom die vos daar is achtergelaten.’
‘Heb je nog niets gehoord van de lieftallige Bella?’ vroeg Matthew. ‘Zij zou dat toch voor je uitzoeken?’
‘Verdomme, ik was haar helemaal vergeten,’ zei Thóra. Ze pakte haar telefoon, liep een eind de parkeerplaats op en belde snel naar kantoor.
‘Hallo,’ zei Bella op effen toon toen ze opnam. Niet ‘Central Advocaten’, niet ‘Wat kan ik voor u doen?’ — niets waaruit bleek dat de beller een fatsoenlijke advocatenpraktijk aan de lijn had in plaats van een privénummer.
‘Hallo, Bella. Met Thóra. Heb je nog iets gevonden met betrekking tot een verband tussen vossen en paarden?’ Thóra had geen zin haar voor de zoveelste keer de les te lezen over haar telefoonmanieren.
‘Hè?’ antwoordde het meisje dommig. ‘O, dat.’ Toen ze zweeg, meende Thóra een zuigend geluidje te horen, gevolgd door een snelle uitademing.
‘Bella, zit je te roken op kantoor?’ vroeg ze geërgerd. ‘Je weet dat dat niet mag.’
‘Natuurlijk niet,’ antwoordde Bella. ‘Ben je gek?’
Thóra wist zeker dat ze het geknetter van brandende tabak hoorde. Rookte dat kind soms pijp?
Voordat ze de kans kreeg het te vragen, vervolgde Bella: ‘De paardentypes die ik heb gesproken, hadden nog nooit van een specifiek verband gehoord, dus toen ben ik met een vossenjager die ik ken gaan praten en hij kon me iets meer vertellen.’
Thóra vergat helemaal dat Bella zat te roken. ‘Wat zei hij?’ vroeg ze gretig. Zou nu blijken dat haar secretaresse toch ergens goed voor was?
‘Nou,’ zei Bella,’ hij vertelde me dat paarden gek kunnen worden van angst als ze een dode vos ruiken, vooral als hij al begint te rotten.’
‘Is dat iets wat waarschijnlijk alleen bij vossenjagers bekend is?’ vroeg Thóra opgewonden, ‘of weten alle ruiters dat? Zou het kunnen dat degenen die jij hebt gesproken er toevallig niet zoveel vanaf weten?’
‘Van vossen, bedoel je?’ vroeg Bella sarcastisch. ‘Ik heb geen flauw idee, maar ik denk dat ze er in de regel niet veel van weten. Ik bedoel, hoe vaak kom je nou een vos tegen?’
‘Bedankt, Bella,’ zei Thóra, waarschijnlijk voor de allereerste keer gemeend. ‘Wat dacht je ervan om de rest van de dag lekker vrij te nemen?’ Haar aanbod was minder royaal dan het leek, aangezien de afwezigheid van de secretaresse geen enkel waarneembaar effect op het functioneren van het bedrijf zou hebben. Ze hing op en vertelde Matthew wat ze had gehoord.
‘Dus de moordenaar heeft een vos op Eiríkurs lichaam gebonden om het paard gek te maken — en ervoor te zorgen dat de arme man echt zou worden doodgetrapt en niet alleen maar zwaargewond zou raken.’ Matthew trok een wenkbrauw op. ‘Hij is dus behoorlijk koelbloedig en berekenend.’
‘Maar de meeste ruiters weten helemaal niet hoe paarden op een dode vos reageren,’ zei Thóra peinzend. ‘Dat is vooral bekend bij vossenjagers.’ Na een ogenblik te hebben nagedacht, zei ze: ‘Ik vraag me af of Bergur op vossen jaagt. Hij heeft wel een kolonie eidereenden op zijn land.’ Ze keek naar Matthew op. ‘Ik heb een doos geweermunitie in de stallen zien staan, in de kantine.’
Matthew staarde haar aan. ‘Kan “rer” een mislukte poging zijn geweest om “ber” te schrijven, voor “Bergur”?’ Hij haalde zijn telefoon tevoorschijn en zocht de foto op die hij van de letters op de muur had genomen. Het duurde even om de afbeelding te vergroten en te centreren. ‘Krijg nou wat,’ zei hij, na de foto grondig te hebben bestudeerd. Hij gaf de telefoon aan Thóra. ‘De onderste schuine lijn van de eerste “R” is niet recht, zoals de tweede.’
Thóra legde de telefoon neer en richtte zich tot Matthew. ‘Thórólfur nam het nieuws behoorlijk goed op,’ zei ze. ‘Hij bleef heel onderkoeld, maar ik hoorde dat hij er blij mee was. Ik voorspel dat Bergur zeer binnenkort de politie op bezoek krijgt.’
‘Bergur zelf, of anders zijn vrouw,’ zei Matthew. ‘Je weet maar nooit.’
‘Jawel,’ antwoordde zij. ‘Sommige dingen weet je gewoon. Ik heb het lijkschouwingsrapport gelezen en daaruit blijkt duidelijk dat Birna het slachtoffer is geweest van een bijzonder gewelddadige verkrachting, dus zijn er geen vrouwen in het spel, behalve misschien als medeplichtigen. Als Rósa al een rol heeft gespeeld bij de moord, dan toch zeker niet samen met haar man. Ik kan me niet voorstellen dat die twee het ooit over iets eens kunnen worden, laat staan over zoiets.’
Op dat moment kwam Sóldís naar hen toe lopen. ‘Oma wil je graag spreken,’ zei ze een beetje verlegen. ‘Ik moest je vragen of je haar wilt bellen. Het heeft iets te maken met waar jullie het gisteren over hadden.’ Ze keek naar haar voeten. ‘Als je het liever niet doet, hoeft het niet per se, hoor, maar hier heb je haar nummer.’ Ze gaf Thóra een geeltje.
Thóra bedankte haar vriendelijk en haalde meteen haar telefoon tevoorschijn, terwijl Sóldís zich omdraaide en snel wegliep. Na één keer werd er al opgenomen.
‘Hallo, Lára. Je spreekt met Thóra, de advocaat van het hotel. Ik hoorde van Sóldís dat je me wilde spreken.’
‘Ja, hallo. Ik ben blij dat je belt. Sinds we elkaar gisteren hebben gesproken kan ik aan niets anders meer denken dan aan Gudný. Ik geloof werkelijk dat jij ervoor gaat zorgen dat nu eindelijk eens wordt ontdekt wat er met het kind is gebeurd.’ Thóra had de indruk dat Lára erg emotioneel was, ook al was dat aan haar stem niet echt te horen. ‘Ik heb Gudný’s brief, waarover ik je gisteren vertelde, hier in mijn hand,’ zei de oude vrouw, met een bijna onhoorbare snik. ‘Ik heb alles afgezocht en uiteindelijk heb ik hem gevonden bij een paar andere spullen uit die tijd die ik altijd heb bewaard. Ik heb hem een aantal malen doorgelezen en volgens mij heb ik iets gevonden door tussen de regels door te lezen.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg Thóra.
‘Op een gegeven moment schrijft ze dat de baby op de vader lijkt en dat ik de gelijkenis onmiddellijk zal zien,’ zei Lára. ‘Toen al die geruchten over incest destijds begonnen, dacht ik eigenlijk dat ze het over haar vader of oom had. Nu ik ouder ben, besef ik dat een vrouw zoiets nooit zou zeggen over een kind dat onder zulke omstandigheden is geboren. Ze vraagt ook of ik het adres weet van een bepaalde jongeman op wie ze verliefd was voordat ik verhuisde. Ze wilde iets van zich laten horen.’ Lára zweeg even en slaakte een diepe zucht. ‘Ik denk dat die jongeman de vader van het kind moet zijn geweest. Hij is kort na mij naar Reykjavík verhuisd en ik weet nog hoe vreemd hij zich gedroeg toen ik hem ongeveer een jaar later een keer tegen het lijf liep. Hij wilde niet met me praten. Destijds begreep ik daar niets van en dat doe ik eigenlijk nog steeds niet. Maar de baby zou zijn reactie kunnen verklaren. Misschien dacht hij dat ik van de baby of Gudný’s zwangerschap op de hoogte was en wilde hij er niet over praten. Hij had een jongedame aan zijn arm.’
‘Wie was hij?’ vroeg Thóra. ‘Leeft hij nog?’
‘Zeer zeker,’ antwoordde Lára. ‘Wanneer hij overlijdt, zal dat meteen in alle kranten staan. Hij was vroeger lid van het kabinet.’
Thóra klemde haar vingers om de telefoon. ‘Magnús Baldvinsson?’ vroeg ze, zo kalm mogelijk.
‘Ja, hoe wist je dat?’ riep Lára stomverbaasd uit. ‘Ken je hem?’
‘Hij logeert hier in het hotel,’ antwoordde Thóra, ‘maar het kan zijn dat hij inmiddels is vertrokken — zijn kleinzoon kwam hem gisteravond ophalen.’
‘Wat vreemd,’ zei Lára. ‘Sinds hij al die jaren geleden naar Reykjavík is verhuisd, is hij hier maar een paar keer heel kort teruggeweest.’
‘Hoe bestaat het,’ was het enige wat Thóra kon verzinnen. ‘Denk je dat hij het zo erg vond van de baby dat hij…’ ze aarzelde omdat ze niet goed wist hoe ze dit moest zeggen. Als het om volwassenen ging was het al erg genoeg, laat staan om baby’s. ‘… Dat hij het kind na Gudný’s overlijden heeft laten adopteren, of zich er op de een of andere manier… van heeft ontdaan?’ Ze hoopte dat haar eufemisme duidelijk genoeg was.
‘Ik heb geen idee,’ zei Lára. Haar oude stem haperde. ‘Lieve hemel, ik kan me niet voorstellen dat iemand zoiets zou doen. Magnús was een slappeling, oké, maar slecht? Ik weet het niet. Ik kan me gewoon niet voorstellen dat iemand zoiets zou doen. Onze samenleving zou voor zo iemand absoluut geen genade kennen. Vandaag de dag niet, maar destijds al evenmin.’ Ze zweeg even om haar neus te snuiten. ‘En dan was er nog je andere vraag — over die kolenkelder. Ik heb er nog eens over nagedacht en ik herinnerde me toen dat beide boerderijen nog voordat ik hier wegging op elektrische verwarming overgingen, wat iedereen toen heel chic vond. Bjarni plaatste een kleine generator bij een van de watervallen op de berghelling, even ten noorden van de grote weg. Ik weet niet of je er iets aan hebt, maar vanaf dat moment hadden de boerderijen dus geen kolen meer nodig en werden de kolenkelders niet meer gebruikt.’ Het praten over iets praktisch als centrale verwarming leek Lára’s stem weer wat kracht te geven en er klonk nu geen enkel verdriet meer in door. ‘In de doos waarin ik Gudný’s brief bewaar heb ik ook een oude foto van ons tweeën achter de boerderij gevonden, en toen ik die eens goed bekeek, kwam dit allemaal weer bij me boven. Ik zag het luik van de kolenkelder en toen kwamen opeens alle herinneringen terug.’
Thóra viel haar in de rede. ‘Je hebt het nu over “achter de boerderij”, maar welke boerderij bedoel je dan?’
‘Kirkjustétt,’ zei Lára. ‘We kwamen destijds niet zo vaak op Kreppa. Bjarni en Grímur spraken nauwelijks meer tegen elkaar en ik weet vrij zeker dat ze alleen nog maar contact hadden over de generator, die beide hoeves van stroom voorzag.’
‘Dus Kirkjustétt had net zo’n kolenkelder als Kreppa?’ zei Thóra. ‘Achter het hotel is daar niets meer van terug te vinden. Zou het kunnen dat de nieuwbouw erbovenop is gezet?’
‘Dat lijkt me niet,’ antwoordde Lára. ‘Als ik het me goed herinner, bevond de kelder zich een eindje van de hoeve vandaan, niet in de buurt waar de nieuwbouw nu staat. Als het goed is ligt het luik in het grasveld achter het hotel. Beide hoeves hadden dezelfde indeling. Het was indertijd heel erg modern om de kolenkelder een eindje bij het huis vandaan te hebben, omdat het veel duurder was dan de kolen regelrecht in de kelder te storten. Het allerduurst was het om vanuit je kelder een ingang naar het kolenhok te hebben, ook al lag dat een eind verder.’
Thóra keek Matthew met grote ogen aan. Ze kon niet wachten om in de kelder te gaan zoeken of er een deur naar het kolenhok was en beëindigde haar gesprek met Lára, maar voordat ze ophing beloofde ze Lára het haar te laten weten als ze aanwijzingen zou vinden omtrent het lot van het mysterieuze kind.
‘Ik moet snel even bellen,’ zei ze tegen Matthew, terwijl ze het nummer van de gevangenis draaide. ‘Ik zal het je zo allemaal uitleggen.’ Terugdenkend aan de foto die Robin op Birna’s verzoek van de keldermuur had gemaakt, verwachtte Thóra daar geen deur aan te treffen. Toen Jónas naar de telefoon was gebracht, kwam ze meteen ter zake. ‘Jónas, het kan zijn dat ik een gat in de keldermuur onder het oude gedeelte van het hotel moet maken. Dat wilde ik je even laten weten. Gaat het verder goed met je?’
Thóra, Matthew en Gylfi stonden in de kelder voor de muur die volgens hen aan het grasveld moest grenzen. Ze hadden er lang over gedaan om uit te zoeken waar ze moesten beginnen, maar door Sóley op te tillen zodat zij door de vieze kleine raampjes kon kijken, waren ze erachter gekomen dat de muur op Birna’s foto de goede was. Matthew legde de foto neer en pakte de voorhamer. Thóra liep naar achteren, waar Sóley en Sigga opgewonden toekeken. Gylfi bleef bij Matthew staan, klaar om het over te nemen wanneer de Duitser even wilde uitrusten.
Haar zoon had per se mee gewild toen zij gewapend met scheppen het grasveld op waren gelopen — om zich ervan te verzekeren dat het luik daar inderdaad was voordat ze aan de slag gingen om het interieur van het hotel te verbouwen — en de meisjes wilden ook mee, om even iets anders te kunnen doen. Ze vonden het luik op ongeveer dertig centimeter diepte, vlak achter het rotsblok met de inscriptie, maar in plaats van het moeizaam uit te graven, waren ze naar de kelder gegaan om de deur te zoeken die daar ergens moest zijn — een luik dat tientallen jaren onder de grond had gelegen zou niet gemakkelijker te openen zijn dan het luik achter Kreppa waarmee ze zo hadden geworsteld.
‘Wat denken jullie hierachter te vinden?’ vroeg Gylfi, die nog twijfelde of het wel zo verstandig was de muur open te hakken.
‘Wil je dat echt weten? Ik heb geen flauw idee,’ antwoordde Thóra, ‘maar hij is hier kennelijk neergezet om mensen weg te houden. Er is geen enkele reden om een betonnen muur voor een kelderdeur te zetten. Het kan dus alleen zijn gedaan om hem te verbergen.’
‘En als er helemaal niets is?’ zei hij. ‘Wat zal de eigenaar dan zeggen?’
‘Niets,’ stelde ze hem gerust. ‘Ik heb hem over onze plannen verteld, en in het ergste geval heeft hij er een paar vierkante meter kelderruimte bij.’ Ze gebaarde ongeduldig. ‘De beuk erin!’
Dit lieten Gylfi en Matthew zich geen twee keer vertellen en ze begonnen op de muur in te beuken. Thóra en de meisjes keken verwachtingsvol toe, maar zagen al snel dat het een langdurige operatie ging worden. Het duurde meer dan een halfuur — waarin Sóley inmiddels van verveling in slaap was gevallen op een stapel oude dozen en Sigga aan één stuk door zat te gapen — voordat het gat in het pleisterwerk, het hout en de stenen groot genoeg was om doorheen te klimmen. Matthew en Gylfi, met opgestroopte mouwen, vies, bezweet en buiten adem, deden een stap opzij.
‘Ik ga niet als eerste naar binnen,’ zei Thóra, haar hoofd terugtrekkend uit het gat. ‘Het is daar vreselijk bedompt. Het ruikt branderig.’
‘Ik ga wel,’ bood Gylfi aan, maar Thóra kende hem goed genoeg om te weten dat hij het niet meende.
‘Ga jij maar eerst, Matthew,’ zei ze, en ze duwde hem naar de opening. ‘Waar is de zaklantaarn?’
Nadat ze zich alle drie door de opening hadden geperst, liepen Thóra en Gylfi achter Matthew aan door de halfduistere gang. De dunne lichtbundel van de zaklantaarn lichtte alleen Matthew bij en toen hij aan het eind van de gang opeens stilstond voor een dichte deur, botsten ze tegen hem op. Hij draaide zich om en hield de zaklantaarn onder zijn kin. Tot zijn grote plezier deinsden Thóra en Gylfi verschrikt achteruit. Hij haalde de zaklantaarn weg van zijn gezicht en scheen ermee op de deur. ‘Zal ik hem openmaken?’
Ze hadden beter nee kunnen zeggen.