Er waren maar weinig dingen waaraan Gauti een grotere hekel had dan aan het verrichten van een autopsie op een zaterdagochtend, en dan vooral als hij die de avond ervoor al had moeten voorbereiden. Er waren duizenden betere manieren om een vrijdagavond door te brengen dan stinkend naar ontsmettingsmiddelen in gezelschap van de overledene in de kelders van het Universitair Ziekenhuis. Je hoorde in een bar te zitten, omringd door lichtzinnige vrouwen in een dichte wolk van sigarettenrook. Gauti vroeg zich af of hij misschien toch maar een nieuwe baan moest gaan zoeken, zoals hij al eeuwen dreigde te doen. Het leek erop dat tegenwoordig iedereen goedbetaald werk kon vinden. Hij wist niet of de banksector erg onder de indruk zou zijn van zijn vijf jaar ervaring als autopsieassistent, maar al zijn vrienden leken daar inmiddels werk te hebben gevonden. Hij probeerde zichzelf voor te stellen in een net pak achter een bureau, als een accountmanager die bezig is de financiële situatie van zijn cliënten te analyseren om ze vervolgens adviezen te geven waardoor ze nog dieper in de schulden zouden belanden. Misschien had het gezelschap van de doden uiteindelijk toch wel wat meer afwisseling te bieden.
Hij bekeek het plateau om te controleren of alle instrumenten op hun plek lagen en wierp een blik op het lichaam, dat onder een wit laken lag. Het enige wat nu nog ontbrak was de patholoog. Gauti keek naar de klok aan de muur achter hem. De dokter was laat. Hrannar Pétursson. Hij zuchtte. Alsof het allemaal nog niet erg genoeg was. Pétursson was irritant en arrogant en nog onprofessioneel op de koop toe. Over het algemeen deed zijn nonchalante techniek er weinig toe, maar soms moest Gauti hem op vergissingen wijzen die zo overduidelijk waren dat ze zelfs hém opvielen. Hrannar had er de pest aan wanneer Gauti hem op fouten wees, maar daar liet Gauti zich niet door weerhouden, want hij vond het wel grappig om de arts op stang te jagen.
Op dat moment ging de deur naar de autopsieruimte open en kwam Hrannar met zijn neus in de lucht binnenlopen. Hij werd vergezeld door een medische student die Gauti herkende, ook al kon hij niet op zijn naam komen. Hij hing al een paar weken op de afdeling rond, maar had voor zover Gauti wist nog geen enkele autopsie bijgewoond.
‘Goedemorgen,’ schalde de stem van Hrannar, en hij wapperde met zijn hand in de richting van zijn metgezel. ‘Dit is Sigurgeir, een vijfdejaars geneeskundestudent die ik toestemming heb gegeven om toe te kijken. Het komt niet vaak voor dat we een lichaam als dit krijgen om te bestuderen.’
Gauti knikte naar Sigurgeir, die opgewonden lachte, en trok het laken van het lichaam van de vrouw weg. Hij keek hoe de student reageerde — de jongen kon zijn walging nauwelijks verbergen.
Zich van geen kwaad bewust, boog Hrannar zich zo ver over het hoofd van de dode vrouw heen dat zijn neus haar bijna raakte. Toen richtte hij zich op, pakte een dictafoon en begon erin te praten. ‘Voor mij ligt een nog niet geïdentificeerde vrouw die dood is aangetroffen op het strand van Snaefellsnes. De gelaatstrekken zijn onherkenbaar ten gevolge van zware verwondingen en wat lijkt op postmortale dierlijke predatie…’
‘Papa is helemaal niet leuk. Hij slaapt. En Gylfi ook. Ik wil bij jou zijn.’
Thóra wreef de slaap uit haar ogen en kwam half overeind in bed. Ze had haar mobieltje van het nachtkastje gegrist en opgenomen voordat ze goed en wel wakker was, waarna ze haar keel schraapte en haar dochter te woord stond. Ze herinnerde zich vaag een droom over geesten en huilende baby’s, maar hij ontglipte haar voordat ze zich alles kon herinneren. ‘Hallo, Sóley. Ben jij al wakker?’ Toen ze op de klok keek, zag ze dat het een paar minuten voor acht was. ‘Oef, het is nog heel vroeg. Het is vandaag zaterdag. Je vader en Gylfi willen gewoon een beetje uitslapen zodat ze straks meer plezier kunnen maken.’
‘Pff.’ Het hoge, heldere stemmetje van haar dochter klonk verwijtend. ‘Ze zijn toch niet leuk. Ik wil het liefst bij jou zijn. Jij bent wél leuk.’ De ontvangst was verschrikkelijk en Sóley klonk alsof ze onder in een ton zat te praten.
Geniet er maar van zolang het duurt, dacht Thóra, die van het opvoeden van Gylfi had geleerd dat deze onvoorwaardelijke adoratie niet eeuwig zou duren. Sóley was nog maar zes en hoewel ze binnenkort zeven werd, had Thóra nog wel een paar jaren in het vooruitzicht waarin zij de belangrijkste persoon in haar leventje zou zijn.
‘Ik kom morgenavond weer thuis. Dan gaan we iets leuks doen. Als je wilt kan ik wel wat schelpen voor je meebrengen van het strand.’
‘Strand! Is er dan een strand waar jij bent?’ Sóley slaakte een diepe zucht. ‘Waarom kan ik niet bij jou zijn? Ik heb juist zo’n zin om naar het strand te gaan.’
Thóra kon zichzelf wel voor haar kop slaan dat ze over het strand was begonnen. Aangezien zij aan de kust woonden, was het simpelweg niet bij haar opgekomen dat een strand de belangstelling van het meisje zou wekken. ‘O, liefje, je wist toch dat je dit weekend bij je papa zou zijn? Misschien kunnen we hier later deze zomer nog samen een keer naartoe gaan.’
‘Met de caravan?’ vroeg Sóley opgewonden.
Thóra onderdrukte een zacht gekreun. ‘Misschien. We zullen wel zien.’ Als er iets was waar ze een hekel aan had, dan was het wel om met dat ding achter de auto te moeten rijden en bovendien kon ze er nog steeds niet mee achteruitrijden. De paar uitstapjes die ze met de caravan hadden gemaakt waren zorgvuldig gepland geweest, zodat Thóra niet één keer achteruit had hoeven rijden. ‘Ga de televisie maar aanzetten — de tekenfilms zijn al begonnen. Papa en Gylfi komen straks ook hun bed uit. Oké?’
‘Oké,’ mompelde Sóley boos. ‘Dag,’ voegde ze eraan toe.
‘Dag, hoor. Ik mis je,’ zei Thóra en ze hing op.
Ze bleef nog even naar de telefoon liggen staren en vroeg zich af hoe het zover had kunnen komen. Haar huwelijk was al vrij snel stukgelopen en zij had zichzelf nooit de tijd gegund daarmee in het reine te komen. Elf jaar lang hadden ze het prima met elkaar kunnen vinden; toen was het opeens snel bergafwaarts gegaan. Anderhalf jaar later waren zij en Hannes gescheiden. Het heen en weer sjouwen met de kinderen tussen haar huis en het zijne knaagde wel aan haar geweten, maar daar was nu eenmaal niets aan te doen, want ze wilde Hannes niet meer terug, al was hij wereldkampioen achteruitrijden met caravans geweest. Ze stond op, schudde deze deprimerende gedachten van zich af en stapte onder de douche. Vervolgens trok ze een spijkerbroek, hardloopschoenen en een sweater met capuchon aan en had het idee dat ze helemaal voorbereid was om rond te gaan sjouwen door een stoffige kelder. In de grote spiegel zag ze dat ze alleen nog maar een bivakmuts nodig had om voor een bankrover te kunnen doorgaan.
In de eetzaal wachtte haar een uitgebreid buffet. Normaal gesproken was Thóra niet van het uitgebreid ontbijten, maar het eten stond zo smaakvol uitgestald en zag er zo verleidelijk uit dat ze zich gewonnen gaf en een groot bord vollaadde met gepocheerde eieren, bacon en toast. Voor de vorm gooide ze er ook nog wat fruit bij, maar zodra ze was gaan zitten liet ze de gedachte aan gezond eten weer varen. De helft van de tafels in de eetzaal was bezet. Thóra was benieuwd naar wat voor soort mensen er verbleven in een hotel als dit, dat buitengewoon duur was, maar gebaseerd op een hippieachtige filosofie. Ze zag geen gemeenschappelijke kenmerken tussen de gasten die — hoewel ze van alle leeftijden en verschillende nationaliteiten leken te zijn — voornamelijk IJslanders waren.
Aan drie tafels zaten gasten die net als Thóra alleen waren: twee mannen, een oude en een jonge, en een vrouw van middelbare leeftijd. Thóra dacht dat zij IJslanders waren. De oudere man leek hier op de een of andere ondefinieerbare manier niet op zijn plaats. Thóra vermoedde dat hij advocaat was, of accountant. De vrouw leek ook een beetje uit haar doen en zat in somber stilzwijgen strak naar haar koffiekopje te staren. Op haar bord lag een berg eten dat onaangeroerd leek. De vrouw was zo’n toonbeeld van ellende dat Thóra onwillekeurig met haar te doen had. De jongeman daarentegen leek hier helemaal op zijn plaats te zijn en Thóra liet haar blik even op hem rusten. Het hielp dat hij buitengewoon aantrekkelijk was — donker haar, gebruind en goed gespierd, maar geen aan steroïden verslaafde bodybuilder. Thóra glimlachte wrang, maar haar gezicht bevroor toen de man in haar richting keek en terug lachte. Gegeneerd dronk zij haar koffie op en stond op. De jongeman deed hetzelfde. Een van zijn benen zat in het verband en hij pakte een kruk van de stoel naast hem. Vervolgens hobbelde hij achter haar aan naar de uitgang.
‘Kom jij uit IJsland?’ hoorde Thóra hem achter zich vragen.
Toen zij zich omdraaide, zag ze dat hij van dichtbij bepaald niet tegenviel. ‘Ik? Jazeker,’ zei ze, en ze wilde maar dat ze zich niet had gekleed als een inbreker. ‘En jij?’ vroeg ze.
Hij keek haar glimlachend aan en stak haar zijn hand toe. ‘Nee, ik ben een Chinese IJslandofiel. Teitur is mijn naam.’
‘Thóra.’ Ze pakte zijn uitgestoken hand.
‘Je bent hier vast nog maar net,’ zei hij, waarbij hij haar recht in de ogen keek. ‘Ik weet zeker dat ik je nog niet eerder heb gezien.’
Daar gaan we dan, dacht Thóra bij zichzelf, maar ze bleef hem onverstoorbaar aankijken. ‘Ik ben gisteren aangekomen. En jij? Ben jij hier al lang?’
De jongeman liet zijn schitterende tanden nog eens zien. ‘Een week.’
‘En, bevalt het?’ vroeg Thóra stompzinnig. Over het algemeen was ze bijzonder onhandig in de omgang met het andere geslacht zodra er ook maar een heel klein beetje sprake was van flirten.
Hij keek geamuseerd. ‘O, ja. Prima. Ik probeer hier zaken met plezier te combineren en dat lukt heel aardig. Afgezien hiervan.’ Op zijn kruk steunend, tilde hij zijn verbonden been op.
‘O,’ zei Thóra. ‘Wat is er gebeurd?’
‘Ik ben van een paard gevallen, stom genoeg,’ zei hij. ‘Ik kan hier alles aanbevelen, behalve het paardrijden. Ik ben er niet echt afgevallen: het paard schrok en heeft me afgeworpen. Ik heb mijn enkel verstuikt, maar ik mag van geluk spreken dat er iemand was die het zag en erin slaagde me weg te trekken voordat er ergere dingen gebeurden. Dus huur vooral geen paard.’
Thóra grinnikte. ‘Maak je geen zorgen. Het is uiterst onwaarschijnlijk dat ik dat zou willen doen.’ Thóra klom nog liever op een hondenslee dan op een paard. ‘Zei je dat je hier werkte? Wat voor werk doe je dan?’ vroeg ze nieuwsgierig. Het leek haar niet waarschijnlijk dat er veel soorten werk waren die je hier kon doen, tenzij de man schrijver was.
‘Ik ben effectenmakelaar. Een baan met behoorlijk wat stress, maar met het voordeel dat ik mijn werk bijna overal kan doen — het enige wat ik nodig heb is een computer en een internetaansluiting. En jij? Wat doe jij?’
‘Ik ben advocaat,’ zei Thóra, hevig knikkend, alsof hij haar misschien niet zou geloven. God, wat was ze soms toch een treurig type, dacht ze.
‘O, oké,’ zei Teitur. ‘Hé, zal ik je hier een beetje rondleiden? Ik ken het hier na een week als mijn broekzak.’
Thóra keek hem glimlachend aan. Ze kon zich niet voorstellen dat hij in één week een kenner van de omgeving was geworden. Vooral niet op één been. ‘Wie weet. We zullen zien.’
‘Ik heb alle tijd,’ grijnsde Teitur. ‘Je geeft maar een gil.’
Thóra bedankte hem en nam afscheid. Dat klonk niet slecht, hier een beetje in de buurt rondwandelen met een knappe man, in plaats van rondkruipen in een stoffige kelder en oude foto’s bekijken. Ook al was hij niet goed ter been… Nou, wie weet.
De meeste inwendige organen van de overledene lagen inmiddels in ijzeren schalen. In één ervan lagen de hersenen, de longen lagen in een grotere, de lever in een derde enzovoort. Dit gruwelijke buffet was iets waarmee Gauti al lang geen moeite meer had, maar hij moest wel enkele jaren terug om zich een lichaam te herinneren dat er slechter aan toe was geweest dan dit. Hij hoopte dat de vrouw snel was gestorven of lang voor het einde bewusteloos was geraakt.
Hrannar liep naar de wasbak en trok zijn handschoenen uit. ‘Goed. Deze vrouw is op beestachtige wijze verkracht, maar herhaalde slagen tegen de voorkant van het hoofd vormen de doodsoorzaak. Als gevolg hiervan en van postmortale verminking door dieren, waarschijnlijk aaseters, zijn de gelaatstrekken onherkenbaar geworden. Het is niet meer vast te stellen of de vrouw gedurende de verkrachting bij bewustzijn was, maar het lichaam vertoont geen zichtbare verwondingen die erop wijzen dat zij zich zou hebben verzet. Het lijkt dus waarschijnlijk dat zij reeds voor de verkrachting schedelletsel heeft opgelopen, maar dat zij dood was toen het was afgelopen. Het is zelfs mogelijk dat de overledene gedurende de verkrachting is geslagen.
In de vagina was sperma, waarschijnlijk van de aanvaller, aanwezig en een analyse daarvan kan, samen met de haren die zijn verzameld door het kammen van haar schaamstreek, tot identificatie van de dader leiden. Dit lijkt de enige waarschijnlijke methode voor identificatie. Bovendien geeft de uitzonderlijke hoeveelheid sperma aanleiding tot onderzoek naar de mogelijkheid van meer dan één dader.’ Hij richtte zijn woorden tot de geneeskundestudent, die naast Gauti stond en er bleek en slapjes uitzag. ‘De spelden moeten zorgvuldig worden beschreven in het autopsieverslag. Het komt niet dagelijks voor dat er een lichaam wordt gevonden met zulke dingen in de voetzolen. Ik vermoed dat de moordenaar een bepaalde betekenis hechtte aan het aanbrengen ervan. De meest voor de hand liggende conclusie is dat hij ernstig gestoord of sadistisch is. Ik kan hier althans geen enkele logische verklaring voor verzinnen.’ Hij wees op de tien bebloede spelden die hij uit de voetzolen van de vrouw had verwijderd en in een doorzichtig plastic potje had gedaan.
Hij trok zijn met bloed besmeurde operatiejas uit en streek met zijn hand door zijn haar. ‘Zorg ervoor dat alles zorgvuldig wordt gelabeld en breng het weg voor onmiddellijke analyse. De politie heeft de bevindingen zo snel mogelijk nodig.’ Toen draaide hij zich om en liep weg.
‘Maak je geen zorgen, je went er wel aan,’ zei Gauti tegen de student, terwijl hij hem op de schouder sloeg. Hij liet een bloederige handafdruk achter op de witte plastic overall van de jongen. ‘Je hebt het prima gedaan.’
‘Weerzinwekkend,’ mompelde de student zachtjes bij zichzelf. ‘Hoe heb ik het in mijn hoofd kunnen halen om dit te verkiezen boven een zomerbaantje in de gezondheidskliniek?’
Thóra staarde naar de stapel kisten in de slecht verlichte kelder. Het zwakke lichtschijnsel was afkomstig van een kaal peertje in het midden van de ruimte en een klein raampje dat zo smerig was dat er een bijna bruine gloed doorheen scheen. Een vochtige geur drong in haar neusgaten. Jakkes. Ze had Jónas moeten vragen de kisten naar haar kamer te laten brengen. Om het nog erger te maken, zagen de houten balken die het plafond boven haar moesten steunen er behoorlijk verrot uit. Thóra trok een vies gezicht bij de gedachte aan de insecten die daar ongetwijfeld welig tierden, maar vermande zich en liep naar de laagste stapel. Voor zover zij kon zien, stonden er twaalf grote, oude kisten, maar de manier waarop ze stonden maakten het moeilijk het precieze aantal te bepalen. Voorzichtig tilde ze het deksel van de bovenste kist, een beetje naar achteren leunend voor het geval er opeens iets uit zou springen. Toen er niets gebeurde, gluurde ze behoedzaam naar binnen.
Haar ogen werden groot. Ze had vrijwel alles verwacht. Maar dit niet.